ECLI:NL:RBOVE:2020:3106

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
08-996183-16 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalsing van bedrijfsadministratie door een stichting met feitelijke leiding van de verdachte

Op 24 september 2020 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 74-jarige man uit Neerijnen, die werd beschuldigd van het feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrifte door een stichting. De verdachte was van 1996 tot 2014 bestuurder van de stichting en wordt verweten dat hij valse facturen in de bedrijfsadministratie heeft opgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opnemen van een valse factuur van € 26.667,36 in de administratie van de stichting, die betrekking had op werkzaamheden die niet voor de stichting zijn uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat deze factuur niet juist was en dat hij deze opzettelijk heeft laten opnemen in de administratie om fiscale gevolgen te verdoezelen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van andere ten laste gelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij daar feitelijk leiding aan had gegeven. De officier van justitie had een gevangenisstraf van tien maanden geëist, maar de rechtbank legde een geldboete op van € 18.000, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor het bewezen verklaarde feit, maar dat er geen feiten of omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De uitspraak is openbaar gedaan en de rechtbank heeft de teruggave van in beslag genomen goederen aan de verdachte gelast.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-996183-16 (P)
Datum vonnis: 24 september 2020
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1946 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 31 augustus 2020 en 10 september 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Lambrechts en van hetgeen door verdachte en diens raadsman mr. P. van de Kerkhof, advocaat in Tilburg, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, na wijziging van de tenlastelegging van 31 augustus 2020, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat:
feit 1:de [stichting 1] haar bedrijfsadministratie heeft vervalst, door daarin valse facturen op te nemen, terwijl verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
feit 2:de [stichting 2] haar bedrijfsadministratie heeft vervalst, door daarin valse facturen op te nemen, terwijl verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
[stichting 1] (KvK-nummer [KvK-nummer 1] ), op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 juli 2011 tot en met 20 december 2016,
in de gemeente Neerijnen en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, de (bedrijfs)administratie - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken, zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een of meer andere(n) te doen gebruiken, immers heeft [stichting 1] en/of haar mededader(s), een of meer valse en/of vervalste factu(u)r(en) in die (bedrijfs)administratie
opgenomen en/of doen opnemen, waaronder:
a. een factuur ten bedrage van 26.667,36, afkomstig van [naam 1] en
onderhoud b.v. en gericht aan [stichting 1] d.d.
12-7-2011 (DOC-006a), en/of
b. een factuur ten bedrage van 72.600,00, afkomstig van [naam 2]
en gericht aan [stichting 1]
d.d. 31/12/2012 (DOC-004a), en/of
c. een factuur ten bedrage van 61.710,00, afkomstig van [naam 3] en
gericht aan [stichting 1] d.d. 31/12/2012
(DOC-009a) en/of
d. een factuur ten bedrage van 61.710,00, afkomstig van [naam 4] en gericht
aan [stichting 1] d.d. 31/12/201 (DOC-010a) en/of
e. een factuur ten bedrage van 48.339,50, afkomstig van [naam 5] en gericht
aan [stichting 1] d.d. 30-12-2012 (DOC-005a), en/of
f. een factuur ten bedrage van 30.000,00, afkomstig van [naam 6]
en gericht aan [stichting 1] d.d. 30-dec-12
(DOC-011a), en/of
g. een factuur ten bedrage van 62.633,23, afkomstig van [naam 1] en
onderhoud b.v. en gericht aan [stichting 1] d.d.
30-12-2012 (DOC-007a) en/of,
h. een factuur ten bedrage van 21.780,00, afkomstig van [naam 1] en
onderhoud b.v. en gericht aan [stichting 1] d.d.
31-12-2012 (DOC-008a) en/of,
i. een factuur ten bedrage van 43.560,00, afkomstig van [naam 7]
en gericht aan [stichting 1] d.d. 30 december 2012
(DOC-003),
waarop in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - werkzaamheden en/of
diensten en/of data en/of (factuur)nummers en/of bedragen was/waren vermeld, zulks, terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft/hebben gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft/hebben gegeven aan boven omschreven verboden gedraging(en);
2.
[stichting 1] Inkoop (KvK-nummer [KvK-nummer 2] ), op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 maart 2011 tot en met 20 december 2016,
in de gemeente Neerijnen en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, de (bedrijfs)administratie - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken, zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een of meer andere(n) te doen gebruiken, immers heeft [stichting 1] Inkoop en/of haar mededader(s), een of meer valse en/of vervalste factu(u)r(en) in die
(bedrijfs)administratie opgenomen en/of doen opnemen, waaronder:
a. een factuur ten bedrage van 5.234,13, afkomstig van [naam 6]
en gericht aan [stichting 2] d.d. 31-mrt-11 (DOC-012-1), en/of
b. een factuur ten bedrage van 5.34,13, afkomstig van [naam 6]
en gericht aan [stichting 2] d.d. 30-jun-11 (DOC-012-2), en/of
c. een factuur ten bedrage van 5.234,13, afkomstig van [naam 6]
en gericht aan [stichting 2] d.d. 30-sep-11 (DOC-012-3), en/of
d. een factuur ten bedrage van 5.234,13, afkomstig van [naam 6]
en gericht aan [stichting 2] d.d. 30-dec-11 (DOC-012-4), en/of
e. een factuur ten bedrage van 5.234,13, afkomstig van [naam 6]
en gericht aan [stichting 2] d.d. 31-mrt-12 (DOC-012-5), en/of
f. een factuur ten bedrage van 5.234,13, afkomstig van [naam 6]
en gericht aan [stichting 2] d.d. 30-jun-12 (DOC-012-6), en/of
g. een factuur ten bedrage van 5.234,13, afkomstig van [naam 6]
en gericht aan [stichting 2] d.d. 30-sep-12 (DOC-012-7), en/of
h. een factuur ten bedrage van 5.322,10, afkomstig van [naam 6]
en gericht aan [stichting 2] d.d. 30-dec-12 (DOC-012-8),
waarop in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - werkzaamheden en/of
diensten en/of data en/of (factuur)nummers en/of bedragen was/waren vermeld, zulks, terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft/hebben gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft/hebben gegeven aan boven omschreven verboden gedraging(en);

3.De voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding
Volgens de verdediging is in de tenlastelegging te vaag en te algemeen omschreven waarom sprake zou zijn van valse facturen. Daarmee is onvoldoende nadere feitelijke invulling gegeven aan het bestanddeel ‘valselijk opmaken’. Om die reden dient de dagvaarding nietig te worden verklaard, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dat de dagvaarding op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd behelst met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn, alsmede met vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de uitleg van deze bepaling staat de vraag centraal of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van ‘opgave van het feit’ wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en in de derde plaats voldoende feitelijk.
De rechtbank is van oordeel dat gezien de omschrijving van de valsheid van de onderliggende facturen in de tenlastelegging verdachte in staat moet worden geacht de tekst van de tenlastelegging te kunnen begrijpen. Daarnaast heeft verdachte tijdens zijn verhoren en de inhoudelijke behandeling blijk gegeven van zijn begrip van de tenlastelegging.
Gelet daarop behelst de tenlastelegging naar het oordeel van de rechtbank een voldoende duidelijke opgave van de feiten nu de tekst van de tenlastelegging voldoende duidelijk, begrijpelijk, feitelijk en niet tegenstrijdig is. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat (ook) voor het overige de dagvaarding geldig is.
Bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Volgens de verdediging is sprake van een ernstige schending van het gelijkheidsbeginsel. Een redelijk handelend officier van justitie niet had mogen beslissen tot vervolging van verdachte. De zaken tegen de medeverdachten – die volgens de raadsman een prominentere rol bij de rechtspersonen vervulden dan verdachte – zijn immers buitenrechtelijk afgedaan terwijl verdachte is gedagvaard, en die beslissing van het openbaar ministerie is niet met redenen omkleed en ook niet verantwoord, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dat vooropgesteld moet worden dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:228).
Van zo’n uitzonderlijk geval kan onder zeer specifieke omstandigheden sprake zijn in geval van schending van het gelijkheidsbeginsel. Vervolging van een verdachte, terwijl de zaak tegen de medeverdachten buitengerechtelijk is afgedaan, levert anders dan de verdediging heeft betoogd echter onvoldoende grond op voor de constatering dat het gelijkheidsbeginsel in de onderhavige zaak is geschonden. Van aanvullende gronden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, is evenmin gebleken. De rechtbank heeft er onder meer acht op geslagen dat verdachte – in tegenstelling tot de medeverdachten – ook als (middelijk) bestuurder en/of aandeelhouder te relateren was aan een substantieel aantal ondernemingen die crediteur van [stichting 1] en [stichting 2] waren.
Zo’n uitzonderlijk geval waarbij sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet, terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Van een zodanige, aperte onevenredigheid is de rechtbank niet gebleken.
Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen. Daarbij merkt de rechtbank nog wel op, dat bij een eventuele strafoplegging in de zaak van verdachte rekening kan worden gehouden met de buitengerechtelijke afdoening door het Openbaar Ministerie van de medeverdachten.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
Schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Uit het dossier blijkt dat de ten laste gelegde facturen in het najaar van 2015 zijn opgemaakt. Verdachte was op dat moment geen bestuurder meer van beide rechtspersonen en van enige betrokkenheid van verdachte bij beide rechtspersonen was nadien geen sprake meer.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Ten aanzien van feit 1, facturen genoemd onder b tot en met i, en feit 2
De rechtbank stelt voorop dat verdachte wordt verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het vervalsen van de bedrijfsadministratie door [stichting 1] en [stichting 2] , door in die administratie de in de tenlastelegging vermelde valse facturen op te nemen.
Uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte van 17 december 1996 tot en met 30 juni 2014 bestuurder/voorzitter is geweest van [stichting 1] (DOC-001) en van 19 december 2005 tot en met 30 juni 2014 van [stichting 2] (DOC-002).
De Belastingdienst heeft met betrekking tot [stichting 1] in 2015 drie suppletie-aangiften omzetbelasting (OB) ontvangen over de jaren 2010, 2011 en 2012 waarbij [stichting 1] nog OB moet afdragen. De relatief omvangrijke bedragen waren voor de Belastingdienst aanleiding om een boekenonderzoek te starten bij [stichting 1] en [stichting 2] . Tijdens het boekenonderzoek zijn inkoop-/kostenfacturen (en de verwerking ervan in de boekhouding) onderzocht van [stichting 1] en [stichting 2] die bij de controlemedewerkers vragen opriepen over de zakelijkheid/juistheid van die facturen.
In het daaropvolgende strafrechtelijk onderzoek is bij [stichting 1] op 20 december 2016 een plastic mapje in beslag genomen met diverse facturen en handgeschreven notities. Op één van die notities is te zien dat op de bij feit 1 als b tot en met i op de tenlastelegging vermelde facturen steeds is vermeld ‘is er niet’ (pagina 1301). De FIOD relateert in de bewijswijzer dat het vermoeden is dat deze bij feit 1 als b tot en met i vermelde facturen ten behoeve van het boekenonderzoek – dat medio 2015 is gestart (pagina 61) – alsnog zijn opgemaakt en aan de Belastingdienst zijn verstrekt.
Op een andere notitie is bij factuur b en factuur c van feit 1 vermeld ‘overeenkomst maken’ (pagina 1298 en 1299). De FIOD relateert hierover in de bewijswijzer dat deze aantekening vermoedelijk is gemaakt op of na 19 november 2015 en dat de overeenkomst dienstverlening tussen 19 en 26 november 2015 is opgemaakt, in het kader van het boekenonderzoek en voorafgaand aan het definitieve antwoord van [stichting 1] aan de Belastingdienst. Dit antwoord is verzonden bij e-mail van 27 november 2015, waarbij zowel de factuur als de overeenkomst dienstverlening zijn meegestuurd.
Ook ten aanzien van alle bij feit 2 op de tenlastelegging vermelde facturen relateert de FIOD in de bewijswijzer dat deze vermoedelijk zijn opgesteld om tijdens het boekenonderzoek de kosten aannemelijk te maken.
Dat deze facturen vermoedelijk pas op dat moment – in 2015 – zijn opgemaakt vindt ook steun in de verklaring van getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris.
De rechtbank overweegt dat zij uit wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen dat de in de tenlastelegging genoemde valse facturen opzettelijk in de bedrijfsadministratie van [stichting 1] en [stichting 2] zijn opgenomen, maar constateert tegelijkertijd dat er onvoldoende bewijs is dat de op de tenlastelegging vermelde facturen op een eerder moment (in 2011 dan wel 2012) zijn opgemaakt en in de bedrijfsadministratie zijn opgenomen.
Voort constateert de rechtbank dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte daartoe opdracht dan wel feitelijke leiding aan heeft gegeven.
Ten aanzien van het feitelijk leidinggeven heeft de rechtbank hiervoor al overwogen dat verdachte vanaf 30 juni 2014 geen formeel bestuurder meer was van [stichting 1] en [stichting 2] , en dus ook ten tijde van het boekenonderzoek niet. Het boekenonderzoek is immers medio 2015 gestart.
Het dossier bevat verder onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte na zijn terugtreden bij [stichting 1] en [stichting 2] op 30 juni 2014 nog een aansturende, bepalende rol binnen de organisaties heeft gehad. Dat verdachte nog wel aanwezig is geweest bij vergaderingen van het MT maakt dat niet anders, met name omdat uit de verslagen van de vergaderingen niet blijkt dat in 2015 over het opmaken van facturen of het verwerken ervan in de bedrijfsadministratie is gesproken. Omdat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte in die periode nog bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen ter voorkoming of beëindiging van de verboden gedraging te nemen, kan hij evenmin worden aangemerkt als feitelijk leidinggevende.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van feit 1 ten aanzien van de als b tot en met i vermelde facturen en van feit 2.
Ten aanzien van feit 1, factuur genoemd onder a
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek door de FIOD is een factuur van 12 juli 2011 ten bedrage van € 26.667,36 aangetroffen, afkomstig van [naam 1] en onderhoud b.v., (hierna: [naam 1] ) en gericht aan [stichting 1] . [2] Daarop staat vermeld dat het betreft ‘kantoor Neerijnen’. Getuige [getuige 2] – onder meer verantwoordelijk voor de administratie bij [naam 1] – heeft verklaard dat hij op basis van handgeschreven aantekeningen op het document de opdracht kreeg een factuur op te maken met die omschrijving, en dat dat het handschrift van verdachte op deze factuur staat. [3]
Uit de door de Belastingdienst verstrekte auditfile is te zien dat deze factuur in 2012 de administratie van [stichting 1] is verwerkt. [4]
Via de curator van [naam 1] is een kopie van deze factuur ontvangen, met achterliggende stukken. Uit die achterliggende stukken bij deze kopie blijkt dat de factuur betrekking heeft op ‘
huiskarweitjes’. [5]
Verdachte heeft hierover verklaard: ‘
hiermee wordt bedoeld kleine karweitjes op en rondom het huis, de gebouwen. (..) een deel van deze factuur is privé (..) Dat is een strafbaar feitje (..) U vraagt of hier bij de facturering rekening mee gehouden. Nee, dat is een slip of the tongue. Dat is niet gebeurd. Dat had wel gemoeten’. [6]
Hiervoor is al overwogen dat uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte van 17 december 1996 tot en met 30 juni 2014 bestuurder/voorzitter is geweest van [stichting 1] . [7]
Bewijsoverwegingen
Gelet op voorgaande bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [stichting 1] in de periode van 12 juli 2011 tot en met 30 juni 2014 de bedrijfsadministratie heeft vervalst door daarin een valse factuur op te nemen, nu deze factuur zag op werkzaamheden die bij [stichting 1] in rekening zijn gebracht maar die niet ten gunste van [stichting 1] zijn uitgevoerd. Deze gedraging kan redelijkerwijs aan [stichting 1] worden toegerekend: het opnemen van de factuur van [naam 1] is immers verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Deze gedraging past in de normale bedrijfsvoering van [stichting 1] .
Uit zijn verklaring blijkt dat verdachte wist dat de op de factuur van [naam 1] bij [stichting 1] in rekening gebrachte ‘huiskarweitjes’ geen betrekking hadden op [stichting 1] , maar op hem in privé. Dat verdachte zich van één en ander ook bewust is geweest, blijkt ook uit de handgeschreven aantekeningen op de bij deze factuur aangetroffen achterliggende stukken waarop in zijn handschrift aantekeningen zijn aangetroffen met de instructie aan [naam 1] hoe de omschrijving op hun factuur moet zijn. Verdachte heeft doelbewust een valse factuur op laten maken en als echt en onvervalst op laten nemen in de administratie van [stichting 1] . Dit met als enig doel dat verdachte niet in privé, maar [stichting 1] de factuur voor zijn privéuitgaven zou voldoen.
Verdachte had moeten weten dat het opnemen van de valse factuur in de administratie van [stichting 1] ook fiscale gevolgen zou hebben. Hierdoor heeft verdachte actief bijgedragen aan de totstandkoming van een onjuiste aangifte omzetbelasting. Verdachte was als bestuurder verantwoordelijk voor de gang van zaken binnen [stichting 1] . Hij was tevens gedurende voornoemde periode betrokken bij de dagelijkse gang van zaken binnen [stichting 1] . Weliswaar had hij niet – qua rolverdeling binnen het MT – de verantwoordelijkheid voor de administratie, maar dat ontslaat hem niet van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een juiste administratie en daarop gebaseerde belastingaangiften. Verdachte heeft niet geprobeerd de onjuiste aangifte omzetbelasting te voorkomen, terwijl hij dat als bestuurder had kunnen en ook had moeten doen. Het opnemen van de valse factuur in de administratie van [stichting 1] was dan ook gericht op het misleiden van derden, bijvoorbeeld de Belastingdienst.
Het opzet van verdachte kan gelet op het vorenstaande worden toegerekend aan [stichting 1] .
Verdachte was in 2011 en 2012 bestuurder van [stichting 1] , eindverantwoordelijke en tevens betrokken bij de dagelijkse gang van zaken en heeft naar het oordeel van de rechtbank aldus feitelijk leiding gegeven aan voormelde strafbare gedraging.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
[stichting 1] , in de periode van 12 juli 2011 tot en met 30 juni 2014, in Nederland, de bedrijfsadministratie - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een of meer andere(n) te doen gebruiken, immers heeft [stichting 1] , een valse factuur in die bedrijfsadministratie opgenomen en/of doen opnemen, te weten:
a. een factuur ten bedrage van € 26.667,36, afkomstig van [naam 1] en onderhoud b.v. en gericht aan [stichting 1] d.d. 12-7-2011,
waarop in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - werkzaamheden en/of
diensten waren vermeld, zulks, terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedraging.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij verdachte daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikel 51 en 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf:
feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van tien maanden geëist. De officier van justitie heeft daarbij rekening gehouden met overschrijding van de redelijke termijn voor berechtiging.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat bij een strafoplegging ermee rekening moet worden gehouden dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen, zijn persoonlijke omstandigheden, de overschrijding van de redelijke termijn van berechtiging en de relatief beperkte omvang van het als gevolg van de feiten veroorzaakte fiscale nadeel.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich als bestuurder van een rechtspersoon schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door die rechtspersoon. In de bedrijfsadministratie van de rechtspersoon werd immers een valse factuur opgenomen. Op deze factuur stond vermeld dat de factuur (ter waarde van € 26.667,36) betrekking had op werkzaamheden aan het kantoorpand, terwijl het in werkelijkheid gedeeltelijk (gezien pagina 554 en 555 van het proces-verbaal) werkzaamheden in en rond de woning van verdachte en in en rond de woning van zijn ex-partner betrof.
De rechtbank heeft geconstateerd dat verdachte volgens het uittreksel van zijn justitiële documentatie van 30 juni 2020 niet eerder met justitie in aanraking is gekomen. Ook heeft de rechtbank geconstateerd dat de verdenking van het strafbare feit gevolgen voor verdachte heeft gehad en dat hij kampt met gezondheidsproblemen. Er is echter geen aanleiding deze omstandigheden in strafmatigende zin mee te wegen.
Bij het bepalen van de strafmodaliteit en de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). De oriëntatiepunten geven bij fraude voor een fraudebedrag van € 10.000,-- - € 70.000,-- twee tot vijf maanden gevangenisstraf of een taakstraf in overweging. De rechtbank constateert dat verdachte met zijn verantwoordelijkheid voor het doen opnemen van deze valse factuur in de administratie van [stichting 1] zich aan de ondergrens van deze categorie bevindt. Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank voorts in het bijzonder rekening gehouden met de bestraffing van mededader [naam 8] door middel van een strafbeschikking van 60 uren taakstraf. Daarbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op de actieve rol van [naam 8] , zoals die in het proces-verbaal en de verhoren bij de rechter-commissaris naar voren komt.
De rechtbank komt tot een andere straf dan door de officier van justitie is geëist, die bij zijn eis is uitgegaan van een bewezenverklaring van alle feiten. Alles afwegende achter de rechtbank in beginsel een geldboete van € 20.000,-- passend en geboden.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank echter van oordeel dat de redelijke termijn van berechtiging is geschonden. Uitgangspunt is immers dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 24 maanden na een handeling waaruit verdachte redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In deze zaak moet de termijn worden gerekend vanaf 20 december 2016, de dag waarop verdachte in verzekering werd gesteld. Gebleken is dat de termijn tussen de dag van inverzekeringstelling en het eindvonnis op 24 september 2020 ruim 45 maanden betreft. Nu de overschrijding deels het gevolg is van de ingewikkeldheid van de zaak en ook van het verzoek van de verdediging tot het horen van zes getuigen, ziet de rechtbank aanleiding aansluiting te zoeken bij het uitgangspunt van de Hoge Raad van compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn met zes tot twaalf maanden. Daarom zal de rechtbank de op te leggen straf verminderen met 10% en verdachte een geldboete van € 18.000 euro opleggen.
7.4
De inbeslaggenomen voorwerpen
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de aan hem toebehorende op de ter terechtzitting van 31 augustus 2020 door de officier van justitie verstrekte beslaglijst vermelde goederen, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 23 en 24c Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het als feit 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het als feit 1 (sub a.) ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder feit 1 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 1
het misdrijf:
feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
geldboetevan
€ 18.000,-- (zegge: achttienduizend euro);
- bepaalt dat de geldboete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen door hechtenis voor de tijd van 125 dagen;
de inbeslaggenomen voorwerpen
- gelast de teruggave aan verdachte van de op de door de officier van justitie ter terechtzitting van 31 augustus 2020 verstrekte beslaglijst vermelde goederen aan de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper en mr. R.P. van Campen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Ponsteen, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2020.
Buiten staat
Mr. R.P. van Campen is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Belastingdienst/FIOD met nummer 60210. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Pagina 553 (DOC-006).
3.Verklaring [getuige 2] bij de rechter-commissaris op 10 september 2019, pagina 9 en 10.
4.Pagina 63 (AMB-001).
5.Pagina 554 en 555 (DOC-006).
6.Pagina 425 (V-001-04).
7.Pagina 534 tot en met 536 (DOC-001).