ECLI:NL:RBOVE:2020:2902

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
Awb 19/2453
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de realisatie van zonnevelden in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 september 2020 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die is verleend aan Coöperatie Energie Enschede (CEE) voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de realisatie van drie zonnevelden. De vergunning is verleend voor een periode van 25 jaar en betreft de locaties Kromhofsweg 10, Allemansveldweg 150 en Hölterhofweg 270. Eisers, bestaande uit vier personen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede, waarin de vergunning is verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers belanghebbenden zijn bij de activiteit 'afwijken van het bestemmingsplan', maar niet bij de activiteit 'vellen van houtopstand'. De rechtbank oordeelt dat de vergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen de activiteit 'afwijken van het bestemmingsplan' ongegrond verklaard en het beroep tegen de activiteit 'vellen van houtopstand' niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarbij de beleidsruimte van de gemeente en de noodzaak voor duurzame energie in overweging genomen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/2453

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1],
[eiser 2][eiser 3]en
[eiser 4], te [woonplaats] , eisers,
gemachtigde: mr. J. Bosma,
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,
gemachtigde: mr. J.E. van Gilst.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Coöporatie Energie Enschede, te Enschede, gemachtigde: mr. D.G.J. Sanderink.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Coöporatie Enschede Energie (hierna: CEE) een omgevingsvergunning (eerste fase) verleend voor de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘vellen van houtopstand’ (meer specifiek: vellen van één eik) ten behoeve van het realiseren van zonnevelden op de locaties Kromhofsweg 10 (zonneveld A), Allemansveldweg 150 (zonneveld B) en Hölterhofweg 270 (zonneveld C). De omgevingsvergunning is verleend voor een bepaalde periode, te weten 25 jaren.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Eisers zijn verschenen in de persoon van [eiser 1] (hierna: [eiser 1] ), [eiser 2] (hierna: [eiser 2] en [eiser 4] (hierna: [eiser 4] ), bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Busscher en S.J.G. Kampkuiper, bijgestaan door zijn gemachtigde. CEE heeft zich laten vertegenwoordigen door N. van Elk, J. Jansen en
R. Mulder, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

Juridisch kader
1. Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt, voor zover van belang, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo bepaalt, voor zover van belang, dat voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Artikel 2.5, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat op verzoek van de aanvrager een omgevingsvergunning in twee fasen wordt verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat op een aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt beslist door het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het betrokken project. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin wordt voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing zou zijn op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo bepaalt, voor zover van belang, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Uit artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) volgt dat, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevings-vergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet wordt verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
Artikel 4:11.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Enschede 2009 (hierna: APV) bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen in de gevallen, zoals aangegeven in de in lid 4 opgenomen tabel.
2. De percelen waar de drie beoogde zonnevelden worden gerealiseerd, zijn gelegen in een gebied waar het bestemmingsplan “Buitengebied Zuidoost” (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing is. Deze gronden hebben daarin de bestemmingen “Agrarisch” of “Agrarisch met waarden”. De gronden op de locatie Kromhofsweg 10 hebben daarnaast de dubbelbestemmingen “Leiding-Hoogspanningsverbinding” en “Leiding-Gas”.
De voor “Agrarisch” en “Agrarisch met waarden” aangewezen gronden zijn bestemd voor, samengevat weergegeven, het weiden van vee en de exploitatie van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Op deze gronden mag uitsluitend worden gebouwd voor zover dit in overeenstemming is met de bestemming (artikel 3.2.1, onder a, en artikel 6.2.1, onder a, van de planregels).
De voor 'Leiding -Gas' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en bescherming van in totaal vier hogedruk gastransportleidingen. Artikel 32.2, onder a, van de planregels bepaalt dat in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemming(en), niet mag worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze dubbelbestemming. Artikel 32.3 van de planregels bepaalt dat burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning kunnen afwijken van het bepaalde in lid 32.2, onder a, en toestaan dat ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemming(en) wordt gebouwd, mits de functionaliteit van de leiding niet nadelig wordt beïnvloedt en de realisatie van het bouwwerk vanuit een oogpunt van externe veiligheid aanvaardbaar is. De beheerder van de aardgasleiding wordt in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over het voornemen een afwijking toe te staan.
De voor 'Leiding-Hoogspanningsverbinding' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg, de instandhouding en bescherming van bovengrondse hoogspanningsverbindingen met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Uit artikel 33.2 van de planregels volgt dat, in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen, op gronden met deze dubbelbestemming geen bouwwerken mogen worden gebouwd. Artikel 33.3 van de planregels bepaalt dat burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning kunnen afwijken van het bepaalde in lid 33.2, zodat kan worden gebouwd ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemming(en), mits dit vanuit een oogpunt van de volksgezondheid, c.q. het doelmatig functioneren van de bovengrondse hoogspanningsverbinding geen bezwaren ontmoet en er vooraf advies wordt ingewonnen bij de beheerder van de leiding.
Besluitvorming
3. Bij aanvraag van 13 augustus 2018, nadien nader aangevuld, heeft CEE verweerder verzocht haar een omgevingsvergunning, eerste fase, te verlenen voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo) ten behoeve van het realiseren van vier zonnevelden (in één cluster; cluster Zuid-Oost genoemd) op de locaties Kromhofsweg 10 (zonneveld A; oppervlakte ca. 2 hectare), Wilminkweg 60, Allemansveldweg 150 (zonneveld B; oppervlakte ca. 5,5 hectare) en Hölterhofweg 270 (zonneveld C; oppervlakte ca. 4,5 hectare). Hierbij is aangegeven dat de vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) in de tweede fase zal worden aangevraagd.
Bij formulier van 9 oktober 2018 heeft CEE deze aanvraag uitgebreid met de activiteit ‘vellen van houtopstand’ (als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo) op de locatie Kromhofsweg 10.
Bij brief van 22 oktober 2018 heeft CEE de aanvraag gewijzigd in de zin dat de locatie aan de Wilminkweg geen deel meer uit maakt van de aanvraag.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan / het project in strijd is met de bestemmingen “Agrarisch” en “Agrarisch met waarden” omdat alleen mag worden gebouwd ten dienste van die bestemming, oftewel ten dienste van de exploitatie van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Hierdoor is het bouwen van de zonnevelden op de drie locaties in strijd met artikelen 3.2.1 en 6.2.1 van de planregels. Ook is het bouwplan / het project in strijd met de dubbelbestemmingen “Leiding-Hoogspanningsleiding” en “Leiding-Gas”.
Om medewerking te kunnen verlenen aan dit project, moet daarom worden afgeweken
van het bestemmingsplan. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan niet in een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid voorziet en dat de beoogde zonnevelden niet kunnen worden geschaard onder de categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 4 van bijlage II van het Bor. Daarom is een projectafwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo vereist. Een dergelijk besluit kan pas worden verleend nadat de raad van de gemeente Enschede (hierna: de raad) een verklaring van geen bedenkingen (hierna: VVGB) als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo in samenhang met artikel 6.5 van het Bor heeft afgegeven.
Daarnaast zijn (positieve) adviezen van TenneT en de Gasunie vereist om af te kunnen wijken van het bestemmingsplan. TenneT en Gasunie hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de realisatie van de zonnevelden mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het project tevens bestaat uit het vellen van houtopstand (meer specifiek: één eik), dat vergunningplichtig is op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo in samenhang met artikel 4.11.1, eerste lid, van de APV.
5. De ontwerp-omgevingsvergunning (voor de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘vellen van houtopstand’), eerste fase, en de ontwerp-VVGB (vereist voor een projectafwijkingsbesluit) heeft voor een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen.
Onder anderen eisers hebben hiertegen een zienswijze ingediend.
De zienswijzen zijn door verweerder besproken in de Nota Samenvatting en beantwoording zienswijzen (hierna: de zienswijzennota). De zienswijzen hebben geresulteerd in ondergeschikte wijzigingen van het ontwerpbesluit in het definitieve besluit.
6. In het bestreden besluit van 29 oktober 2019 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning, eerste fase, voor de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘vellen van houtopstand’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder en c, en artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo, verleend. Bij het vergunnen van de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ is toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo en is gebruik gemaakt van de door de raad op 28 oktober 2019 afgegeven (definitieve) VVGB.
Vanwege de PAS-uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, is het bestreden besluit gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit. Er is een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden dat verplicht de aanlegwerkzaamheden overeenkomstig
de op 9 oktober 2019 aan de aanvraag toegevoegde Aerius rapportage uit te voeren.
Ontvankelijkheid
7. Gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo is het bestreden besluit voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In afwijking van het bepaalde in deze afdeling staat het recht om zienswijzen kenbaar te maken open voor een ieder (artikel 3.12, vijfde lid, van de Wabo). Het recht om een aldus voorbereid besluit voor te leggen aan de bestuursrechter is daarentegen slechts opengesteld voor belanghebbenden (artikel 8:1 van de Awb). Onder ‘belanghebbende’ wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (artikel 1:2, eerste lid, van de Awb).
Voordat de rechtbank het geschil inhoudelijk kan behandelen, moet worden beoordeeld of eisers belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit. De vraag naar de belanghebbendheid dient per vergunde activiteit te worden beantwoord, tenzij sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen de vergunde activiteiten. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011, ECLI:NL:RVS:2013:BQ1081.
In deze zaak is een omgevingsvergunning, eerste fase, verleend voor de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘vellen van houtopstand’. Er bestaat geen onlosmakelijke samenhang tussen deze activiteiten nu deze fysiek van elkaar zijn te onderscheiden. Dit betekent dat de rechtbank per activiteit zal beoordelen of eisers belanghebbende zijn.
Met het oog op eventueel hoger beroep door één of meer eisers, zal de rechtbank de belanghebbendheid per eiser beoordelen.
Activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Daarbij hanteert de Afdeling (uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737) het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Bij deze correctie worden meegewogen de afstand tot, het zicht op, de planologische uitstraling van en de milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
Verder volgt uit de jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2455) dat reeds het belang van betrokkene als eigenaar van het aangrenzende perceel, maakt dat hij een rechtstreeks bij de verlening van de omgevingsvergunning betrokken belang heeft in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De correctie op grond van het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ wordt niet gehanteerd ten aanzien van bewoners/eigenaren van aangrenzende percelen.
Uit de uitspraak van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1981, volgt dat bij de vraag naar de belanghebbendheid geen doorslaggevende betekenis toegekend mag worden aan de landschappelijke inpassing van de zonneakker, indien deze inpassing deel uit maakt van het vergunde project en appellant zich (juist) verzet tegen deze inpassing.
9. Wat betreft de vraag of eisers kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’, overweegt de rechtbank allereerst het navolgende.
Deze vergunde activiteit heeft betrekking op de realisatie van drie zonnevelden die op relatief grote afstand van elkaar liggen. Omdat de realisatie van deze drie zonnevelden in één omgevingsvergunning is geregeld, is voor de belanghebbendheid vereist dat een eiser belanghebbende is bij de realisatie van één van de drie zonnevelden.
9.1.
Wat betreft de belanghebbendheid van eiser Hammink en daarmee de ontvankelijkheid van zijn beroep, overweegt de rechtbank het volgende.
Hammink woont op het perceel Verwooldsweg 130. Ter zitting is onbestreden gesteld dat dit perceel enkel wordt gescheiden door de Verwooldsweg van zonneveld B. De aanwezige bebossing ontneemt het zicht op het zonneveld niet, omdat de kruinen van de bomen zodanig hoog zijn dat langs de stammen van deze bomen kan worden gekeken. Onderdeel van dit project is de landschappelijk inpassing van de zonnevelden waarmee het zicht op de zonnepanelen zal verminderen. Hammink heeft zicht op het project. Hammink kan zich voorts niet vinden in de wijze van landschappelijke inpassing en heeft daartegen een beroepsgrond gericht.
Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat Hammink, wat betreft zijn woon- of leefsituatie, gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van de realisatie van zonneveld B. Hammink
is daarom belanghebbende bij het vergunnen van de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’.
9.2.
Wat betreft de belanghebbendheid van eiser Wessels en daarmee de ontvankelijkheid van zijn beroep, overweegt de rechtbank het volgende.
Wessels woont op het perceel Zuid Esmarkerrondweg 459. Tussen partijen is niet in geschil dat Wessels eigenaar is van een perceel dat direct grenst aan zonneveld B. Reeds hierom is Wessels belanghebbende bij het vergunnen van de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’.
9.3.
Wat betreft de belanghebbendheid van eiser Schoo en daarmee de ontvankelijkheid van zijn beroep, overweegt de rechtbank het volgende.
[eiser 3] woont op het perceel [adres 1] . Ter zitting is onbestreden gesteld dat dit perceel en zonneveld B van elkaar worden gescheiden door een veldje en een zandweg. Vanaf dit woonperceel is zicht op dit zonneveld. Dat dit zonneveld landschappelijk wordt ingepast (waardoor het zicht op de zonnepanelen zal verminderen) laat onverlet dat er (enig) zicht op de zonnepanelen zal resteren. Bovendien heeft [eiser 3] deze landschappelijke inpassing bestreden.
Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat [eiser 3] , wat betreft zijn woon- of leefsituatie,
gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van de realisatie van zonneveld [eiser 3]
is daarom belanghebbende bij het vergunnen van de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’.
9.4.
Wat betreft de belanghebbendheid van eiseres [eiser 4] en daarmee de ontvankelijkheid van haar beroep, overweegt de rechtbank het volgende.
Mulder woont op het perceel [adres 2] . De afstand tussen dit woonperceel en zonneveld A is door partijen niet berekend/nagemeten. De rechtbank heeft deze afstand geschat op basis van luchtbeelden op ongeveer 160 meter. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 4] tevens eigenares is van een perceel landbouwgrond ten zuiden van Rijksweg 35. Zonneveld A ligt ten noorden van Rijksweg 35 en wordt hiervan gescheiden door een wandelpad en een perceel van een derde. Tussen dit woonperceel en het zonneveld bevindt zich een bomenrij met daarin een ‘gat’. Door dit gat is er vanaf het woonperceel enig zicht op zonneveld A. Dat dit gat in de bomenrij wordt opgevuld en dat het zonneveld landschappelijk wordt ingepast (waardoor er wellicht vanaf het woonperceel geen zicht op de zonnepanelen zal zijn) doet hier niet aan af nu [eiser 4] deze landschappelijke inpassing heeft bestreden.
Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat [eiser 4] , wat betreft haar woon- of leefsituatie, gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van de realisatie van zonneveld [eiser 4]
is daarom belanghebbende bij het vergunnen van de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’.
Activiteit ‘vellen van houtopstand’
10. Uit de jurisprudentie volgt dat in de regel bij een besluit tot verlening van een kapvergunning (oftewel een vergunning voor de activiteit voor het vellen van houtopstand) slechts degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van - in dit geval de kap - in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Als voorbeeld verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3258. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Dit betreft factoren zoals afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0559, volgt dat indien er vanuit de woning wel zicht is op de (stam van de) te kappen boom maar deze boom niet is te onderscheiden van het omliggende groen, geen belanghebbendheid wordt aangenomen.
10.1.
De bewuste te vellen eik is gelegen op de locatie waar de realisatie van zonneveld A is vergund. Van eisers woont enkel eiseres [eiser 4] in de relatieve nabijheid van deze locatie. [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] wonen op een dermate grote afstand van deze boom dat zij geen belanghebbende zijn bij het vergunnen van de activiteit ‘vellen van houtopstand’.
De afstand van het woonperceel van [eiser 4] tot de te kappen boom bedraagt circa 250 meter. [eiser 4] heeft twee foto’s in het geding gebracht. Zij heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat zij deze foto’s met haar telefoon heeft gemaakt en dat zij hierbij niet heeft ingezoomd.
De rechtbank oordeelt dat [eiser 4] weliswaar vanuit haar woning zicht heeft op de te kappen boom maar dat dit, mede gelet op de afstand van ongeveer 250 meter, geen zicht is van enige betekenis. De rechtbank laat hierbij tevens meewegen dat de bewuste boom weliswaar een solitaire boom is maar visueel (vanuit de woning) oogt als een onderdeel van de bomenrij.
10.2.
Gelet hierop zijn eisers geen belanghebbende bij het vergunnen van de activiteit ‘vellen van houtopstand’. De rechtbank zal het beroep daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Omvang van het geding / opbouw van deze uitspraak
11. Het bestreden besluit ziet op het verlenen van een omgevingsvergunning, eerste fase, voor de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘vellen van houtopstand’.
De omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ wordt in de tweede fase aangevraagd.
Eisers zijn geen belanghebbende bij het vergunnen van de activiteit ‘vellen van houtopstand’. Het beroep van eisers wordt in zo verre niet-ontvankelijk verklaard en de hiertegen gerichte beroepsgronden worden door de rechtbank niet beoordeeld. Dit betekent dat enkel de beroepsgronden, gericht tegen het vergunnen van de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’, worden beoordeeld. Dit betreft beroepsgronden 1 tot en met 18 en beroepsgrond 21.
12. Ter zitting heeft gemachtigde van eisers meegedeeld dat hij een drietal beroeps-gronden intrekt. Dit betreft de beroepsgronden 16 (beëindigings- en calamiteitenplan),
17 ( geen aanvraag) en 18 (evidente privaatrechtelijke belemmering). Hierdoor resteren beroepsgronden 1 tot en met 15 en beroepsgrond 21.
De rechtbank zal deze beroepsgronden zo veel mogelijk geclusterd bespreken, mede omdat de beroepsgronden elkaar (gedeeltelijk) overlappen.
Beoordeling van de beroepsgronden
Bevoegdheid
13. De realisatie van de drie zonnevelden is in strijd met het bestemmingsplan, zodat een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is vereist. Het bestemmingsplan voorziet niet in een planregel om binnenplans te kunnen afwijken. Ook een zogenaamde kruimelafwijking volstaat niet zodat een projectafwijkingsbesluit (als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo) moet worden genomen. Verder is de vereiste VVGB door de raad verleend. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Dat de VVGB inhoudelijk niet juist zou zijn omdat deze onvoldoende draagkrachtig zou zijn gemotiveerd, zoals eisers stellen, doet er niet aan af dat er een VVGB is verleend.
Verweerder heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om het bestreden besluit te nemen.
Of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, zal de rechtbank hierna, onder het kopje ‘Aanwending van de bevoegdheid’ bespreken. Nu de beroepsgronden tegen de VVGB grotendeels gelijk zijn aan de beroepsgronden tegen de aanwending van de afwijkingsbevoegdheid, worden die beroepsgronden eveneens en gelijktijdig onder dit kopje besproken.
Aanwending van de bevoegdheid
14. Van de hiervoor vermelde bevoegdheid kan op grond van artikel 2.12, eerste lid,
onder a, onder 3, van de Wabo slechts gebruik worden gemaakt indien de vergunde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Daarnaast geldt dat het bestuursorgaan bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent
in dit geval dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
15. Eisers stellen dat de vergunde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat aan het besluit geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt.
Ter onderbouwing hiervan hebben eisers meerdere gronden aangevoerd die hierna, geclusterd en samengevat weergegeven, door de rechtbank worden beoordeeld.
16. Eisers stellen dat de maatschappelijke uitvoerbaarheid niet vaststaat omdat er geen draagvlak is voor de realisatie van de drie zonnevelden. Dit blijkt uit het feit dat er handtekeningen zijn gezet door circa 500 personen die tegen de realisatie van (met name) zonneveld B zijn en dat er 35 zienswijzen zijn ingediend tegen de realisatie van de drie zonnevelden. Verder stellen eisers dat CEE geen maximale inspanningen heeft verricht om het vereiste draagvlak te verkrijgen. Dit zou blijken uit het feit dat niet met iedere indiener van een zienswijze het gesprek is aangegaan, dat de wel gevoerde gesprekken louter informatief waren zonder ruimte voor dialoog en dat ditzelfde geldt voor de twee inloopbijeenkomsten.
Dit ontbreken van draagvlak knelt des te meer omdat de raad het bestaan van draagvlak als harde voorwaarde stelt. Dit blijkt onder meer uit de VVGB, waarin verwezen wordt naar het door de raad vastgestelde uitgangspunt (naar aanleiding van de resultaten van de campagne “Enschede wekt op”) dat aan energieprojecten te allen tijde medewerking wordt verleend als daarvoor voldoende draagvlak aanwezig is.
17. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
17.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4209, overwegingen 23.1 en 23.2, het navolgende overwogen:
“De Afdeling heeft eerder overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2015:1702, dat de omstandigheid dat geen maatschappelijk draagvlak bestaat, niet betekent dat een bestemmingsplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De enkele omstandigheid dat in dit geval draagvlak voor het windpark zou ontbreken, wat daar ook van zij, kan derhalve geen dragend argument zijn voor het weigeren van de planologische medewerking. (…).
Het vorenstaande neemt niet weg dat, bijvoorbeeld op grond van gemeentelijk beleid, van een initiatiefnemer kan worden verlangd dat hij (specifieke) inspanningen verricht die zijn gericht op het informeren van omwonenden en het verwerven of vergroten van het maatschappelijk draagvlak voor de gewenste ontwikkeling. Het niet behoorlijk nakomen van een dergelijke verplichting kan voor het bestuursorgaan reden zijn de gewenste medewerking niet te verlenen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3580. (…)”
Dit is inmiddels vaste jurisprudentie, wat ook blijkt uit de door verweerder en eisers aangehaalde uitspraken van de Afdeling met daarin soortgelijke overwegingen.
17.2.
In deze zaak heeft de raad, bij de bespreking van de resultaten van voornoemde campagne, het uitgangspunt geformuleerd dat er aan energieprojecten te allen tijde medewerking wordt verleend als daarvoor voldoende draagvlak aanwezig is. Dit uitgangspunt kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden omgedraaid. De rechtbank ziet in dit geformuleerde uitgangspunt niet een neergelegde harde voorwaarde waaraan de consequentie is verbonden dat een bestemmingsplan niet mag worden vastgesteld of een vereiste VVGB niet mag worden afgegeven als draagvlak ontbreekt. Het ontbreken van draagvlak betekent enkel dat niet te allen tijde medewerking wordt verleend maar dat het initiatief op zijn eigen merites zal worden beoordeeld. Het toetsingskader van de aanvraag betreft immers de goede ruimtelijke ordening en niet het draagvlak voor het initiatief.
De rechtbank is niet gebleken van gemeentelijk beleid waarin is vastgelegd dat pas medewerking zal worden verleend als de initiatiefnemer bepaalde in dat beleid omschreven inspanningen aantoonbaar heeft verricht om voldoende maatschappelijk draagvlak te verkrijgen. CEE heeft wel degelijk inspanningen verricht in dit kader. Zo blijkt uit de stukken, ter zitting nader toegelicht, dat CEE contact heeft openomen met alle personen die binnen een afstand van 250 m van de drie zonnevelden wonen, dat er uiteindelijk 39 zogenaamde keukentafelgesprekken zijn gevoerd en dat twee inloopavonden zijn georganiseerd.
17.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de afgegeven VVGB niet in strijd met het door de raad geformuleerde uitgangspunt inzake draagvlak. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de maatschappelijke uitvoerbaarheid niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
18. Eisers stellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen door
de raad vastgestelde structuurvisie Energie (hierna: de Energievisie) - met daarin een uitgekristalliseerde visie over, onder meer, de noodzaak voor het realiseren van zonnevelden en de locaties waar deze kunnen worden gerealiseerd - voorhanden was waaraan de aanvraag kon worden getoetst. Het thans verlenen van medewerking resulteert in ad hoc besluitvorming en vormt tevens een precedent voor toekomstige aanvragen.
Verder stellen eisers dat uit de verleende VVGB blijkt dat de raad, naar aanleiding van de campagne ‘Enschede wekt op’, zich op het standpunt heeft gesteld dat, vooruitlopend op de vaststelling van voornoemde structuurvisie, uitsluitend de realisatie wordt versneld van, voor zover hier van belang, kleinschalige zonneparken (0-5 ha) en zonneparken op locaties die deel uitmaken van de concentratiegebieden voor zonne- en windenergie. Aan deze voorwaarden wordt in deze zaak niet voldaan. Immers, de oppervlakte van het zonneveld aan de Allemansveldweg (zonneveld B) bedraagt 5,5 ha en geen van de drie zonnevelden maakt onderdeel uit van een dergelijk concentratiegebied. Dit bekent dat de door de raad afgegeven VVGB in strijd is met de door hemzelf geformuleerde voorwaarden.
Ook is het verlenen van medewerking in strijd met de Gids Buitenkans. Op pagina 31 van deze Gids staat immers verwoord dat, wat betreft (zonne)installaties van meer dan 50 m², een (licht)hinderonderzoek en een jaarlijkse evaluatie moet plaatsvinden. Een dergelijk onderzoek is niet uitgevoerd en ook is niet gebleken van een jaarlijkse evaluatie.
19. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
19.1.
De Afdeling heeft in de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van 26 juni 2019,
ECLI:NL:RVS:2019:1981, overwogen dat bij het verlenen van een projectafwijkingsbesluit (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo) in het algemeen niet is vereist dat er, voorafgaande aan deze verlening, eerst een integrale beleidsvisie moet zijn vastgesteld. Een dergelijke voorafgaande gemeentelijke beleidsvisie is ook niet noodzakelijk in gevallen waarin het gaat om een vergunning die de aanleg van een zonneakker planologisch mogelijk maakt.
Het ontbreken van een vastgestelde Energievisie staat dan ook niet in de weg aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken’. De in dit kader aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
19.2.
Uit de stukken blijkt dat de raad op 10 april 2017 het amendement “Voortvarend aan de slag met resultaten Enschede wekt op” heeft aangenomen. In dit amendement is onder meer opgenomen dat er direct aan de slag moet worden gegaan met het realiseren van zonne- en windenergieprojecten binnen de genoemde concentratiegebieden. Bij brief van 22 juni 2017 heeft verweerder aan de raad meegedeeld hoe hij dit amendement interpreteert en hoe hij vaker genoemde campagne zal voortzetten. In deze brief is, onder punt 2, aangegeven dat, vooruitlopend op de vaststelling van de Energievisie, verweerder in het buitengebied uitsluitend de realisatie zal versnellen van, voor zover hier van belang, (a) kleinschalige zonneparken (0 - 5 ha) en (c) zonneparken op locaties die onderdeel uitmaken van de concentratiegebieden voor zonne- en windenergie. Onder punt 4 van deze brief is, voor zover hier van belang, vermeld dat voor energieprojecten die niet kunnen worden gerangschikt onder de onder punt 2 gegeven opsomming, de raad in de Energievisie hierover een beslissing neemt. Initiatieven die in de tussenliggende periode worden ingediend, zullen aan de raad worden voorgelegd.
De rechtbank concludeert hieruit dat het niet (volledig) voldoen aan de voorwaarden met betrekking tot de omvang van een zonneveld en de locatie ervan, niet betekent dat er geen medewerking aan een initiatief wordt verleend. Dergelijke initiatieven worden aan de raad voorgelegd, waarna de raad beoordeelt of er al dan niet medewerking wordt verleend. Dat het gestelde onder punt 4 enkel betrekking heeft op windenergieprojecten, zoals eisers stellen, blijkt niet uit de redactie van punt 4.
Gelet hierop zal de rechtbank niet beoordelen of de drie zonnevelden nu al dan niet zijn gelegen in de zogenaamde concentratiegebieden. Immers, de drie zonnevelden kunnen sowieso worden geschaard onder punt 4. Dit betekent dat de raad over de ruimtelijke toelaatbaarheid van de drie zonnevelden moet beslissen, wat de raad ook heeft gedaan en is neergelegd in de VVGB.
De raad heeft bij het verlenen van de VVGB dan ook niet in strijd met zijn eigen geformuleerde voorwaarden gehandeld. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
19.3.
Wat betreft de gestelde strijd met de Gids Buitenkans heeft verweerder in zijn verweerschrift opgemerkt dat dit document in 2013 is opgesteld en dat destijds verondersteld werd dat lichthinder een issue zou kunnen zijn. Deze vrees is ondertussen achterhaald door de voortschrijdende techniek, aldus verweerder. De rechtbank acht dit standpunt aannemelijk. Zij wijst er in dit verband op dat in de ruimtelijke onderbouwing, pagina 50, is verwoord dat reflectie van zonlicht nadelig is voor het rendement en om die reden zo veel mogelijk wordt voorkomen.
De jaarlijkse evaluaties vinden volgens verweerder plaats en momenteel wordt er gewerkt aan een nieuwe Gids Buitenkans. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het feit dat de Gids Buitenkans ten tijde van de besluitvorming misschien niet geheel up- to-date was, niet betekent dat het vergunde project (de realisatie van drie zonnevelden) ruimtelijk niet aanvaardbaar is.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
20. Eisers stellen dat het verlenen van medewerking aan het afwijken van het bestemmingsplan in strijd is met provinciale regels en provinciaal beleid.
In dit kader hebben eisers aangevoerd dat bij het verlenen van medewerking te weinig aandacht is geweest voor het opofferen van landbouwgrond, wat in strijd is met de provinciale zonneladder die voorschrijft dat eerst de mogelijkheden binnen bebouwd gebied moeten worden benut. Verder is het project in strijd met artikel 2.1.8.2 van de Omgevingsverordening Overijssel en de in de Omgevingsvisie Overijssel genoemde gebiedskenmerken.
21. De rechtbank onderschrijft de weerlegging van deze beroepsgronden zoals opgenomen in het verweerschrift, punt 5, punt 9 en punt 10 (behoudens onderdeel 10.4.1) en maakt deze weerlegging tot de hare.
De rechtbank voegt hieraan toe dat het project van meet af aan is besproken met de provincie. Deze heeft verklaard in te kunnen stemmen met het project.
De in dit kader aangevoerde beroepsronden slagen niet.
22. Eisers stellen dat verweerder het project had moeten toetsen aan de ladder voor duurzame verstedelijking, wat immers volgt uit artikel 5.20 van het Bor en artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Ter onderbouwing hiertoe hebben eisers aangevoerd dat uit de jurisprudentie van de Afdeling weliswaar volgt dat een zonnepark niet als een nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden beschouwd (waardoor voornoemde ladder niet van toepassing is) maar op deze jurisprudentie is de nodige kritiek mogelijk. Binnen bestaand stedelijk gebied zijn immers heel goed zonneparken mogelijk op bijvoorbeeld ongebruikte bedrijventerreinen.
23. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De jurisprudentie waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de ladder van duurzame verstedelijking niet van toepassing is op zonneparken, is van zeer recente datum, te weten
23 januari 2019. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3591, de op deze jurisprudentie geuite kritiek verworpen. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze jurisprudentie terzijde te schuiven.
Dit betekent dat het project niet aan de ladder van duurzame verstedelijking hoefde te worden getoetst, wat verweerder terecht niet heeft gedaan.
De in dit kader aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
24. Eisers stellen dat niet uiterlijk binnen zes weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit is genomen, wat in strijd is met artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dat dit een termijn van orde is, zoals in de nota zienswijzen is gesteld, doet niet af aan de verplichting om dit besluit te nemen. Verder is in de vormvrije m.e.r.-beoordeling in paragraaf 3.2 gesteld dat het zonnepark geen effect heeft op de bodem- en grondkwaliteit. Toch heeft verweerder aanleiding gezien om een aanwijzing bij de omgevingsvergunning op te nemen, te weten de aanwijzing om de kwaliteit van de bodem gedurende de looptijd van de vergunning te monitoren. Ten aanzien van deze aanwijzing merken eisers op dat deze te ruim en vrijblijvend is geformuleerd en daardoor niet afdwingbaar is. Verder verwijzen eisers naar de door de Universiteit Wageningen geconstateerde kennisleemte over het effect van zonneparken op bodemkwaliteit en bodemleven. Deze kennisleemte had verweerder nader moeten onderzoeken.
25. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Anders dan eisers veronderstellen heeft verweerder wel een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen, te weten op 8 maart 2019. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2770, volgt dat de aanleg van een zonnepark niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Dit betekent dat het besluit van 8 maart 2019 onverplicht is genomen. Dat heeft verweerder ook onderkend in zijn verweerschrift.
Nu sprake is van een onverplicht genomen besluit, zal de rechtbank de hiertegen gerichte beroepsgronden niet bespreken.
26. Eisers stellen dat voor de landschappelijke inpassing van alle drie zonnevelden van inheemse soorten gebruik wordt gemaakt. Dergelijke soorten zijn bladverliezend zodat in de bladverliezende periode van een goede landschappelijke inpassing geen sprake meer zal zijn.
Verder stellen eisers dat de landschappelijke inpassing van met name het zonneveld aan de Allemansveldweg (zonneveld B) ontoereikend is. Dat dit ook het uitgangspunt is van verweerder blijkt uit de zienswijzennota, onderdeel 7.2. Daarin staat immers verwoord dat verre uitzichten behoren bij het landschapstype ‘jonge veldontginning’. Dergelijke verre uitzichten verdragen zich niet met een toereikende landschappelijke inpassing.
27. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Wat eisers met deze beroepsgrond willen bereiken is dat de zonnevelden geheel aan het zicht worden onttrokken. Eisers willen dan ook een ‘groene muur’ om de zonnevelden heen. Dit is evenwel geen landschappelijke inpassing. Daarvan is sprake als een zonneveld zo veel mogelijk opgaat in het landschap door het toepassen van gebiedseigen elementen waarbij de kenmerken van het reeds aanwezige landschap worden gerespecteerd en versterkt. Zonneveld B wordt gerealiseerd in een gebied met landschapstype ‘jonge ontginningsgronden’, dat als kenmerk heeft dat dit gebied zeer open is. Dit is door verweerder onderkend en expliciet in zijn besluitvorming meegewogen. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het op deze locatie gaat om grote weidse uitzichten waaraan een relatief kleine oppervlakte aan zonnepanelen geen afbreuk zal doen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de landschappelijke inpassing conform de per zonneveld opgestelde landschapsplannen niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
28. Eisers stellen dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een verandering van de ondergrond (van weidepercelen naar zonnepanelen) zou kunnen resulteren in een wijziging van de geluidsbelasting van Rijksweg 35 op de woning van eiseres [eiser 4] , waardoor de toepasselijke geluidnormen zullen worden overschreden.
29. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
29.1.
Verweerder heeft bij zijn verweerschrift en zijn aanvullende verweerschrift een indicatieve berekening overgelegd, die is gebaseerd op het Reken- en meetvoorschrift 2012. Hieruit blijkt dat verticale schermen (waarvan hier geen sprake is) in zonneveld A zullen resulteren in een toename van de geluidsbelasting op de gevel van eiseres Mulder van 52,17 dB naar 52,31 dB. Een toename van 0,14 dB is niet hoorbaar. De daadwerkelijke toename van de geluidsbelasting op deze gevel zal nog lager zijn, omdat de zonnepanelen niet verticaal worden geplaatst maar sterk achterover hellen. Er wordt ruimschoots voldaan aan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB uit de Wet geluidhinder, waarbij verweerder aansluiting heeft gezocht in het kader van een goed woon- en leefklimaat.
29.2.
Gemachtigde van eisers heeft ter zitting meegedeeld dat deze berekening en alle bijbehorende gegevens in een relatief laat stadium in de procedure zijn ingebracht. Vanwege het technische karakter hiervan had gemachtigde een ter zake deskundige moeten raadplegen om hier inhoudelijk op te kunnen reageren. Gemachtigde heeft meegedeeld niemand te kunnen bereiken die hem inhoudelijk kan adviseren.
29.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze reactie van gemachtigde van eisers dat eisers zelf ervoor hebben gekozen om deze beroepsgrond te beperken tot het enkel stellen dat het mogelijk is dat de geluidsbelasting wijzigt. Eisers hebben deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een rapportage van een ter zake deskundige. Eisers hebben afdoende tijd gehad hangende beroep alsnog een dergelijke rapportage over te leggen. Dat hebben eisers evenwel niet gedaan.
Verweerder heeft deze niet onderbouwde stelling gemotiveerd weerlegd door het inbrengen van berekeningen.
De rechtbank oordeelt dat er geen reden is aan te nemen dat verweerder zijn standpunt omtrent geluid niet heeft mogen baseren op de berekeningen zoals deze door hem in het geding zijn gebracht.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
30. Eisers stellen dat er onvoldoende rekening is gehouden met lichtreflectie op de naastgelegen Rijksweg 35, op wegen nabij het zonnepark nabij de Allemansveldweg en de woning van eiseres [eiser 4] .
31. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
In de ruimtelijke onderbouwing, pagina 50, is verwoord dat reflectie van zonlicht nadelig
is voor het rendement en om die reden zo veel mogelijk wordt voorkomen. Verder is aangegeven dat reflectie van zonlicht niet zal resulteren in hinder op aangrenzende wegen omdat de zonneparken zo veel mogelijk uit het zicht worden gehouden. In het verweerschrift is nog een nadere toelichting gegeven op deze veronderstelde reflectie, onder meer door het verwijzen naar de anti-reflectie-coating die standaard op zonnepanelen wordt aangebracht en het verwijzen naar de afstand tussen de zonnepanelen en woningen en wegen.
De rechtbank acht deze motivering voldoende. Deze beroepsgronden slagen niet.
32. Eisers stellen dat de eventuele secundaire gevolgen (domino effecten) als gevolg van de faalkans van de hoogspanningsleiding op zonneveld A en de installatie, niet is onderzocht. Verweerder heeft naar het oordeel van eisers volstaan met het verwijzen naar het advies van TenneT en hiermee miskend dat het beoordelen van de externe veiligheid door hem moet gebeuren en niet door TenneT. Verder heeft het advies van TenneT geen betrekking op externe veiligheid.
Verder hebben eisers gesteld dat ten tijde van de vergunningverlening niet duidelijk was of kon worden voldaan aan de door TenneT gestelde voorwaarde dat de breedte van de paden 3,4 meter bedraagt.
33. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
33.1.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder, neergelegd in zijn verweerschrift, dat de risico’s door kabelbreuk van hoogspanningsleidingen niet vallen onder externe veiligheidsrisico’s. In zoverre slaagt deze beroepsgrond niet.
33.2.
Vorenstaande laat onverlet dat op grond van artikel 33.3 van het bestemmingsplan een advies van TenneT is vereist. Dit (positieve) advies is op 24 oktober 2018 verleend. Vervolgens heeft TenneT bij brief van 5 november 2018 aan CEE meegedeeld aan welke voorwaarden moet worden voldaan. Een van deze voorwaarden luidt dat de paden (ruimten) tussen de zonnepanelen minimaal 3,4 m moeten bedragen.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat de omgevingsvergunning,
tweede fase, op die dag (oftewel op 18 augustus 2020) zal worden verleend en dat de voorgeschreven breedte van de paden van 3,4 m in die omgevingsvergunning is vastgelegd.
Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
33.3.
Gemachtigde van eisers heeft ter zitting meegedeeld dat het hanteren van paden met een breedte van 3,4 m tot gevolg heeft dat er minder zonnepanelen op zonneveld A kunnen worden geplaatst. Hierdoor is het maar de vraag of zonneveld A nog wel rendabel is.
De rechtbank zal deze vraag bij overweging 35 betrekken.
34. Eisers stellen dat de financieel-economische uitvoerbaarheid niet vaststaat. De reden hiervoor is dat het project enkel mogelijk is door het verkrijgen van SDE+ subsidie en dat wat hierover is opgemerkt in de zienswijzennota ontoereikend is. Verder worden er minder zonnepanelen op zonneveld A geplaatst dan waar aanvankelijk van is uitgegaan.
35. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
35.1.
Uit de stukken blijkt dat de SDE+-subsidie pas kan worden aangevraagd als de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ is verleend; deze vergunning hoeft niet onherroepelijk te zijn. De vereiste vergunning is op 18 augustus 2020 verleend en CEE zal zich inschrijven voor de eerstvolgende subsidieronde in november 2020. Omdat het opwekken van duurzame energie zonder subsidie (nog) niet rendabel is en gelet op de te behalen klimaatdoelstellingen, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand geen aanleiding is om te verwachten dat de subsidie niet zal worden toegekend. Eisers hebben ook niet onderbouwd waarom op voorhand moet worden aangenomen dat de SDE subsidie niet verleend zou kunnen worden.
35.2.
De stelling dat het gehele project, vanwege het (wellicht) plaatsen van minder zonnepanelen op zonneveld A, niet meer rendabel is, is niet onderbouwd. De rechtbank zal deze niet onderbouwde stelling daarom niet bespreken.
35.3.
Gelet op vorenstaande kan wat eisers hebben aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat verweerder op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
36. Eisers hebben ter zitting desgevraagd meegedeeld dat zij met het instellen van hun beroep willen bereiken dat er geen landbouwgrond wordt opgeofferd. Hammink heeft nog meegedeeld dat hij woont in een gebied waar veel wordt gewandeld en dat de beleving van het gebied als wandelgebied nu verloren gaat. [eiser 2] heeft aangevoerd dat hij geconfronteerd wordt met een industriegebied nabij zijn woning. [eiser 4] heeft aangevoerd dat zij parttime-agrariër is en daarom zo veel mogelijk landbouwgrond wil behouden.
37. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie moet de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. Deze beleidsruimte geldt onverkort in situaties waarbij verweerder een projectafwijkingsbesluit neemt en de raad hiertoe een VVGB afgeeft.
Hieruit volgt dat de raad een afweging maakt bij ruimtelijke claims op het grondgebied van zijn gemeente. De beleidsruimte die de raad hierbij heeft, betekent dat de raad ervoor kan kiezen om landbouwgrond tijdelijk (voor de duur van 25 jaren) ‘ter beschikking te stellen’ aan het opwekken van duurzame energie. Het toetsingskader hierbij is de goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter toetst hierbij terughoudend.
Dat eisers het gebruik als landbouwgrond prefereren boven het gebruik als zonneveld betekent niet dat de raad, gebruikmakend van zijn beleidsruimte, de realisatie van drie zonnevelden planologisch niet mogelijk kon maken. Dat [eiser 4] parttime-agrariër is en daardoor, naar eigen zeggen, gebaat is bij zo veel mogelijk landbouwgrond, maakt dit niet anders.
38. Wat eisers verder nog hebben aangevoerd in hun beroepschrift en dat niet expliciet is besproken in deze uitspraak, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Conclusie
39. Verweerder heeft zich terecht bevoegd geacht om af te wijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de realisatie van de drie zonnevelden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Het beroep, voor zover gericht tegen de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ is ongegrond.
40. Het beroep, voor zover gericht tegen de activiteit ‘vellen van houtopstand’, is niet-ontvankelijk.
41. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de activiteit ‘vellen van houtopstand’, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, en mr. A. Oosterveld en mr. drs. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
de griffier is verhinderd te tekenen de voorzitter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.
Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.