In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Overijssel, stond de interne draagplicht en het vergoedingsrecht centraal in het kader van een gemeenschappelijk hypothecair krediet dat was afgesloten tijdens een affectieve relatie. De vrouw, eiseres in conventie en verweerster in reconventie, vorderde een bedrag van EUR 7.884 van de man, gedaagde in conventie en eiser in reconventie, over de periode van november 2014 tot november 2015. De rechtbank oordeelde dat de vrouw de rechtsgrond voor deze vordering niet had onderbouwd, aangezien zij slechts verwees naar een chaotische hoeveelheid bescheiden zonder duidelijke samenstelling of grondslag voor het gevorderde bedrag. De rechtbank wees de vordering van de vrouw af.
Daarnaast werd er een discussie gevoerd over de draagplicht van de man met betrekking tot een krediethypotheek van EUR 90.000, die volledig in de woning van de vrouw was geïnvesteerd. De rechtbank stelde vast dat de man geen vergoedingsrecht had, omdat hij geen mede-eigenaar van de woning was. De vrouw had de woning in 2019 verkocht en de hypotheek geheel afgelost, waardoor de man geen recht had op enige vergoeding.
De rechtbank concludeerde dat de man, als mede hoofdelijk schuldenaar, gehouden was om de helft van de consumptief aangewende hypotheek aan de vrouw te vergoeden, omdat beide partijen verantwoordelijk waren voor de schuld. De rechtbank stelde het bedrag dat consumptief was aangewend vast op EUR 25.000, wat leidde tot een vergoedingsplicht van EUR 12.500 voor de man aan de vrouw, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.