ECLI:NL:RBOVE:2020:2736

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
08-952223-20 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord en brandstichting met levensgevaar voor omwonenden

Op 21 augustus 2020 heeft de Rechtbank Overijssel een 32-jarige man uit Geleen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar voor poging tot moord en opzettelijke brandstichting. De man stichtte op 25 maart 2020 brand bij de voordeur van de woning van het slachtoffer in Enschede, terwijl deze zich binnen bevond. De verdachte had eerder die nacht benzine getankt en reed naar het appartement van het slachtoffer, waar hij de brand stichtte. Het slachtoffer, die in zijn slaapkamer lag, hoorde een knappend geluid en ontdekte dat zijn voordeur in brand stond. Hij kon niet ontsnappen en belde 112. De brandweer arriveerde op tijd om hem te redden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met voorbedachten rade handelde, aangezien hij de brandstichting had voorbereid door benzine te tanken en naar de woning van het slachtoffer te rijden. De rechtbank benadrukte de wreedheid van de daad en de impact op het leven van het slachtoffer. De verdachte, die een psychische stoornis had, werd als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, maar dit was geen reden om geen straf op te leggen. De rechtbank wees ook een schadevergoeding van € 2.306,91 toe aan het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08-952223-20 (P)
Datum vonnis: 21 augustus 2020
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1998 in [geboorteplaats] (Syrië),
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Zwolle.

1.Het onderzoek op de zitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare zittingen van
13 juli 2020 en 7 augustus 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G.C. Pol en van hetgeen door verdachte en de raadsman mr. M.P. Smit, advocaat te Almelo, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1 primair en subsidiair:al dan niet met voorbedachten rade heeft geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven dan wel dat hij heeft geprobeerd die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door brand te stichten;
feit 2:opzettelijk brand heeft gesticht.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op of omstreeks 25 maart 2020 te Enschede, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven,
- in de voor de nachtrust bestemde tijd de voordeur van de woning van die [slachtoffer] , gelegen aan de [adres 1] (flatgebouw) in brand heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 maart 2020 te Enschede, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, in de voor de nachtrust bestemde tijd de voordeur van de woning van die [slachtoffer] , gelegen aan de [adres 1] (flatgebouw) in brand heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 25 maart 2020 te Enschede, althans in Nederland, voor de in de nachtrust bestemde tijd, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met de voordeur van de woning, gelegen (in een flatgebouw) aan de [adres 1] , althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan voornoemde voordeur geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor:
- de woning, gelegen aan de [adres 1] en/of
- de (100) omliggende woningen, gelegen in het flatgebouw aan de [adres 1] , in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor [slachtoffer] en/of andere zich in omliggende woningen in het flatgebouw bevindende personen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer] en/of andere zich in omliggende woningen in het flatgebouw bevindende personen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

Feiten 1 en 2
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard. Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat sprake is van voorbedachten rade. Er zijn meer dan voldoende overtuigende aanwijzingen dat verdachte heeft gehandeld volgens een vooropgezet plan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van eendaadse samenloop tussen de feiten 1 en 2. De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte van het hem onder feit 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken wegens zowel het ontbreken van opzet op de dood van [slachtoffer] , als het ontbreken van voorbedachten rade bij verdachte om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Met betrekking tot het onder feit 2 ten laste gelegde stelt de raadsman zich op het standpunt dat dit, met uitzondering van ‘levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer] en andere zich in omliggende woningen in het flatgebouw bevindende personen’ bewezen kan worden verklaard. De raadsman voert hiertoe aan dat er in het dossier geen bewijsmiddelen voorhanden zijn, waaruit kan worden geconcludeerd wat de aard en de ernst van de ontstane brand was. Derhalve kan de rechtbank, bij gebrek aan een goede beoordeling van de ernst van de ontstane brand, niet concluderen dat daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was voor [slachtoffer] en/of andere zich in omliggende woningen in het flatgebouw bevindende personen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
4.3.1
Vaststaande feiten
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de volgende feiten op grond van de gebezigde bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
In de avond van 24 maart 2020 is verdachte naar Enschede gereisd om bij zijn ouders en familie te zijn. Op 25 maart 2020 omstreeks 1.30 uur is verdachte met zijn auto bij het huis van zijn ouders vertrokken in emotionele toestand. Kort daarna, om 1.48 uur heeft verdachte bij een onbemand tankstation van de Esso aan de [adres 2] te Enschede voor € 1,65 benzine getankt in een flesje/bidon. Verdachte is vervolgens naar de woning van [slachtoffer] gereden (een appartement in een flatgebouw) aan de [adres 1] , heeft een doek in de benzine gedrenkt en deze doek voor de voordeur van [slachtoffer] gelegd en de doek vervolgens in brand gestoken. Verdachte is terug naar zijn auto gegaan en heeft met zijn mobiele telefoon beelden gemaakt van de brand en, al rijdend in zijn auto, ook van de hulpdiensten. Omstreeks 2.00 uur belden diverse bewoners, waaronder [slachtoffer] , 112 om brand in het flatgebouw te melden. Verdachte is die nacht naar huis in [woonplaats] gereden en daar rond 5.15 uur aangekomen.
4.3.2
Overwegingen rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Aangever [slachtoffer] heeft – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard.
Op 25 maart 2020 omstreeks 01.45 uur hoorde ik een knappend, of knetterend geluid. Ik liep naar de gang en zag toen direct dat de voordeur in de brand stond. De vlammen kwamen tot ongeveer het midden van de deur. Ook hoorde ik het brandalarm afgaan, waarop ik naar de woonkamer ben gegaan om de brandweer te bellen. Ik kon geen kant op. Ik kon niet door de voordeur naar buiten door het vuur en ik heb ook geen ramen aan de voorkant waar ik door naar buiten kon. Ook heb ik geen balkon. Ik stond toen dus in de woonkamer voor de ramen. Er hing al veel rook in de woning en ik kreeg wat moeite met ademhalen door deze rook. Ik heb ook rook ingeademd. Ik zette het raam een stukje open waardoor ik wat lucht kon krijgen. Als de brand echt naar binnen was gekomen had ik met gevaar voor mijn eigen leven vanaf de tweede verdieping naar beneden moeten springen. Enkele minuten later kwam de brandweer. Toen het vuur was geblust hebben zij mij naar buiten gebracht. De enige persoon waar ik problemen mee heb gehad is [verdachte] die mij anderhalf jaar geleden in mijn woning (aan de [adres 1] ) met een mes heeft bedreigd. [2]
Verdachte heeft – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard. Enkele jaren geleden ben ik misbruikt door [slachtoffer] en daarna heeft hij mij constant lastig gevallen. Daardoor heb ik zware psychische problemen gekregen en moest ik stoppen met mijn studie en verhuizen uit Enschede. Ik heb op 25 maart 2020 te Enschede omstreeks 01.48 uur voor € 1,65 aan benzine bij Esso te Enschede getankt. Dat is ongeveer een liter benzine. Deze benzine heb ik niet in de tank van de auto gegooid, maar in een flesje of een bidon gedaan. Vervolgens ben ik naar de woning van [slachtoffer] aan de [adres 1] gereden en heb een doekje met benzine doordrenkt met de benzine uit die liter fles/ bidon die ik eerder heb getankt en heb daarmee de voordeur van [slachtoffer] in brand gestoken. Ik ben al eens eerder in de woning van [slachtoffer] geweest. [3]
4.3.3
Opzet
Voor bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten is vereist dat verdachte zowel opzet had op de dood van [slachtoffer] , als op de brandstichting waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor [slachtoffer] en andere zich in de omliggende woningen in het flatgebouw bevindende personen te duchten was. Daarvan is volgens bestendige jurisprudentie sprake als het gemeen gevaar voor goederen, dan wel levensgevaar voor personen ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest. Dat de verdachte zelf het gevaar wellicht niet heeft voorzien, is in dit verband niet van belang.
Vast staat dat verdachte een doek heeft doordrenkt met benzine en deze bij de voordeur van [slachtoffer] heeft aangestoken. Op het moment van het uitbreken van de brand was het nacht en bevond [slachtoffer] zich in zijn slaapkamer op de tweede verdieping in het flatgebouw. Naar de uiterlijke verschijningsvorm was het opzet van verdachte gericht op het tot stand brengen van een brand in de woning aan de [adres 1] waar [slachtoffer] woont. Verdachte kende de woning van [slachtoffer] van binnen [4] en wist derhalve dat [slachtoffer] slechts via de voordeur – die hij in brand had gestoken – naar buiten kon. Door een brand te stichten aan de onderkant van een voordeur bestaat de gerede kans dat deze zich uitbreidt via de wand, het plafond en/of door achter de deur staande goederen, behang of tapijt. Door dit te doen in de nachtelijke uren, een moment waarop de meeste mensen in hun woning liggen te slapen, bestaat de aanmerkelijke kans dat de bewoners van die woning en omwonenden door de brand zouden worden verrast en niet, of te laat, zouden (kunnen) reageren, ten gevolge waarvan zij kunnen komen te overlijden. Slechts een bij toeval nog niet in slaap gevallen [slachtoffer] die vrijwel direct de brand opmerkte en de brandweer belde, heeft hem en de omwonenden hiervoor behoed. Gelet op het tijdstip waarop verdachte de brand stichtte, was dit een scenario dat weinig voor de hand lag.
Daar komt bij dat verdachte na de brandstichting geen enkele actie heeft ondernomen om de brand niet verder te laten uitbreiden en erger te voorkomen. In plaats daarvan heeft verdachte de brand gefilmd [5] , waarna hij vervolgens – terwijl hij achter de brandweer rijdt, die onderweg is naar de door hem aangestoken brand, – (in het Arabisch) met luide stem onder meer het volgende roept:
“Zie je deze (in beeld zie je een brandweer auto) pooier, ik hoop dat ze te laat zijn om jou te redden. Schoft die je bent. Jij bent een hoerenzoon in het zestigvoud. Jij bent een klootzak en een slettenzoon in het zestigvoud. Ik zweer het dat ik je moeder ga naaien. Ik hoop dat ze te laat zijn om jou te redden. (In beeld zie je de brandweerauto) ‘hoerenzoon in het zestigvoud die je bent en dat je daar binnen stikt’, (eindigen met een hard tufgeluid).De toelichting die door de tolk aan deze scheldwoorden wordt gegeven is het volgende: “ik ga je moeder naaien” of ‘ik ga je zus naaien’ zijn letterlijk niet te vertalen. Het is een uiting van boosheid en de lading daarvan is: ‘ik ga je wat aandoen/ ik ga je te grazen nemen/ik ga je pakken.’ [6] Tot slot legt een camera vast dat verdachte om 05.07 uur aankomt bij zijn woning in de Cityflat in [woonplaats] , waar verdachte bij de liften staat te dansen [7] , wat naar het oordeel van de rechtbank aantoont dat verdachte zich niet om de door hem gestichte brand en de gevolgen daarvan heeft bekommerd, sterker: het er op lijkt dat hij genoegen schept uit hetgeen gebeurd was.
De rechtbank is van oordeel dat brand stichten in een woning op de tweede verdieping van een flatgebouw op een tijdstip waarop naar het algemeen bekend is, dat de kans zeer groot is dat bewoners van de bovenliggende, onderliggende en omliggende woningen thuis zijn en slapen, naar algemene ervaringsregels een voorzienbare kans op levensgevaar oplevert, dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor deze omwonenden. Een woningbrand als de onderhavige is immers naar zijn aard onvoorspelbaar en ongrijpbaar en kan zich snel en onbeheerst ontwikkelen en met de daarbij ontstane rookontwikkeling spoedig een levensbedreigende situatie opleveren. Dat de brand feitelijk niet is overgeslagen naar andere woningen, maakt het oordeel over de voorzienbaarheid van vorenbedoeld gevaar niet anders. Verdachte heeft immers de woning en het flatgebouw waarin zich deze woning bevindt ongecontroleerd brandend achtergelaten en zodoende alle bewoners van het flatgebouw zonder meer aan hun lot overgelaten.
Hij heeft derhalve bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt en op de koop toe genomen dat [slachtoffer] en andere zich in de omliggende woningen in het flatgebouw bevindende personen zouden kunnen komen te overlijden.
De rechtbank is gelet op het hiervoor genoemde van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] en op de brandstichting waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor [slachtoffer] en andere zich in de omliggende woningen in het flatgebouw bevindende personen te duchten was.
4.3.4
De voorbedachten rade
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of sprake is van voorbedachten rade. Vast staat dat verdachte op 25 maart 2020, om 01.48 uur bij het Esso benzinestation (op 1 kilometer afstand van het plaats delict) voor een bedrag van € 1,65 een liter benzine in een fles/ bidon heeft getankt en vervolgens naar de woning van [slachtoffer] is gereden. Vóór de woning van [slachtoffer] aangekomen heeft verdachte een doek doordrenkt met benzine uit die fles en heeft daarmee de voordeur van [slachtoffer] in brand gestoken. De rechtbank acht verdachtes verklaring dat hij de brand in een opwelling heeft gesticht en het idee voor de brandstichting pas voor de woning van [slachtoffer] ontstond, niet aannemelijk geworden.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachte dat de getankte liter benzine was bedoeld als reservetank voor de rit naar zijn huis ongeloofwaardig en niet aannemelijk is. Immers bedraagt de afstand van het Esso benzinestation in Enschede naar verdachtes woning in [woonplaats] ongeveer 228 kilometer en had verdachte ook de benzinetank in de auto zelf kunnen bijvullen. Dat hij de gewoonte had om een extra flesje/bidon benzine voor een onverwacht snel lege tank onderweg bij de hand te hebben is noch gesteld noch gebleken, zodat slechts als enige redelijke verklaring voor zijn handelen overblijft dat hij het flesje/de bidon is gaan vullen om direct daarna brand te gaan stichten, zoals hij heeft gedaan. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat er geen ruimte is voor een andere conclusie dan dat verdachte heeft gehandeld volgens een vooropgezet plan. Vanaf het rijden naar het tankstation tot aan het moment waarop de brand daadwerkelijk is gesticht, is sprake geweest van een reeks momenten waarop door verdachte beslissingen zijn genomen die gericht waren op de uitvoering van een plan. Verdachte heeft zich gedurende deze reeks momenten kunnen beraden. Daarnaast heeft hij de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis van de gevolgen van deze voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zegt te hebben gehandeld, is niet gebleken. Van contra-indicaties voor voorbedachten rade is de rechtbank in dit geval niet gebleken. Ook de aanwezigheid van een psychische stoornis bij de verdachte hoeft niet in de weg te staan aan het aannemen van voorbedachten rade. [8]
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven wilde beroven.
4.4
Eendaadse samenloop
Naar het oordeel van de rechtbank leveren de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich op dezelfde plaats en tijd afspelend, feitencomplex op dat verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt. Daarom is er sprake van eendaadse samenloop van het bewezenverklaarde onder 1 primair en 2, wat meebrengt dat slechts één strafbepaling, de zwaarste, wordt toegepast, te weten artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair.
hij op 25 maart 2020 te Enschede, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, in de voor de nachtrust bestemde tijd de voordeur van de woning van die [slachtoffer] , gelegen aan de [adres 1] (flatgebouw) in brand heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 25 maart 2020 te Enschede, voor de in de nachtrust bestemde tijd, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met de voordeur van de woning, gelegen (in een flatgebouw) aan de [adres 1] , ten gevolge waarvan voornoemde voordeur gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar is ontstaan voor:
- de woning, gelegen aan de [adres 1] en
- de omliggende woningen, gelegen in het flatgebouw aan de [adres 1] , en levensgevaar voor [slachtoffer] en andere zich in omliggende woningen in het flatgebouw bevindende personen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor andere zich in omliggende woningen in het flatgebouw bevindende personen.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 45, 157 en 289 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 primair en feit 2:
de eendaadse samenloop van:
het misdrijf: poging tot moord;
en
het misdrijf: opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1
Beroep op psychische overmacht
Ter zitting heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit psychische overmacht. De voorgeschiedenis van verdachte met [slachtoffer] heeft tot gevolg gehad dat de verdachte niet langer weerstand heeft kunnen bieden aan de druk die door deze uit die voorgeschiedenis voortkomende omstandigheden bij hem is ontstaan.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
Uit het procesdossier en uit het verhandelde ter zitting is geen enkele aanwijzing dat er sprake zou zijn van een onhoudbare situatie voor verdachte of enig drang waar verdachte geen weerstand tegen had kunnen en onder de gegeven omstandigheden ook niet had behoren te bieden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van psychische overmacht, dat wil zeggen een schulduitsluitingsgrond. Een dergelijk verweer dient uitdrukkelijk ter terechtzitting te worden voorgedragen. Dit impliceert dat in elk geval een feitelijke grondslag voor een dergelijk verweer dient te worden gesteld en aannemelijk gemaakt.
De rechtbank is echter van oordeel dat, nu er zelfs geen begin van aannemelijkheid van een situatie van psychische overmacht is gesteld en ook de rechtbank ambtshalve daar geen aanknopingspunten voor ziet, dit verweer reeds op grond daarvan dient te worden verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 (zes) jaren met aftrek van het voorarrest.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht aan verdachte een straf op te leggen die gelijk is aan de door verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd. Gelet op de problematiek van verdachte heeft hij meer baat bij hulp dan oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en stelt de raadsman voor om conform het advies van de reclassering van
9 juli 2020, aan verdachte de daarin genoemde bijzondere voorwaarden op te leggen. Tot slot stelt de raadsman zich op het standpunt dat het bewezenverklaarde verdachte – conform de driepuntschaal in het advies van de psychiater van 15 juni 2020 – slechts in sterk verminderde mate valt toe rekenen.
7.3
De gronden voor een straf
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter zitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging moord en brandstichting waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Verdachte heeft volgens een vooropgezet plan geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven door in de nachtelijke uren de voordeur van de woning van [slachtoffer] in brand te steken. De rechtbank is van oordeel dat dit een zeer wrede wijze is om iemand te proberen van het leven te beroven. Gelet op het proces-verbaal van bevindingen waarbij verslag is gedaan van de 112-melding bij de meldkamer van de brandweer, zat [slachtoffer] vast in zijn woning en kon hij geen kant op. [slachtoffer] heeft, zoals ook uit zijn slachtofferverklaring blijkt, in die momenten doodsangsten uitgestaan en het moet zeer beangstigend voor hem zijn geweest om al die tijd in onzekerheid te blijven of hij al dan niet tijdig zou worden gered. Deze gebeurtenis heeft een enorme impact op hem en op zijn leven (gehad). Dat de woning van [slachtoffer] en de andere woningen in het flatgebouw niet geheel in brand zijn geraakt, is slechts voorkomen door alerte getuigen en doordat [slachtoffer] in zijn slaapkamer nog wakker was en daardoor tijdig de brandweer heeft kunnen bellen.
Wat betreft de strafmodaliteit en de hoogte daarvan heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, die tot uitdrukking komen in de wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft meegewogen dat verdachte blijkens zijn uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 juni 2020 niet eerder ter zake van een soortgelijk feit is veroordeeld.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met de over verdachte opgemaakte rapportage van Reclassering Nederland van 9 juli 2020, de door dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater, opgemaakte en ondertekende Pro Justitia-rapportage van
15 juni 2020.
Uit de Pro Justitia rapportage komt – zakelijk weergegeven – naar voren dat bij verdachte sprake is van een psychische stoornis in de vorm van een posttraumatische stress stoornis (PTSSDe psychiater concludeert dat verdachte het bewezenverklaarde in verminderde mate valt toe te rekenen. Door een klinische behandeling en vervolgens ambulante behandeling kan het recidiverisico aanzienlijk worden verlaagd.
De rechtbank kan zich verenigen met deze conclusie van voornoemde rapportage ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid van verdachte en neemt deze over. De rechtbank zal verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten dus als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de strafrechtspleging bijdraagt aan de algemene preventie van strafbare feiten en in dat verband een zekere afschrikkende werking dient te hebben. Ook is bij een feit als het onderhavige van belang dat een zekere vergelding plaatsvindt: veel bewoners van het bewuste flatgebouw en [slachtoffer] in het bijzonder is moedwillig een heftige ervaring opgedrongen. De rechtbank acht, alles afwegend, dat op dergelijk onder voornoemde omstandigheden gepleegde daden geen andere reactie kan volgen dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van langere duur. De rechtbank acht de door de officier van justitie voorgestelde straf passend en geboden. Dat betekent dat de rechtbank verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) jaren met aftrek van het voorarrest.

8.De schade van benadeelde

8.1
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een bedrag van
€ 306,91, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de strafbare feiten zijn gepleegd. Deze gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- brandschade € 156,96;
- vernielde schoenen € 149,95.
Daarnaast vordert de benadeelde partij wegens immateriële schade een bedrag van € 2.000,00.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [slachtoffer] dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [slachtoffer] , wat betreft de materiële schade kan worden toegewezen. Wat betreft de immateriële vordering, heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de zitting is komen vast te staan dat verdachte door de onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij [slachtoffer] . De opgevoerde schadeposten zijn voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van
€ 2.306,91 toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de strafbare feiten zijn gepleegd.
8.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de primair onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten is toegebracht.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 36f en 55 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair en feit 2:
de eendaadse samenloop van:
het misdrijf: poging tot moord;
en
het misdrijf: opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
schadevergoeding
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van een bedrag van € 2.306,91 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2020);
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is van de onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde feiten tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 2.306,91,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2020 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 33 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Berg, voorzitter, mr. G.H. Meijer en
mr. A.M. van Diggele, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Izgi, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2020.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie Oost-Nederland, onderzoek genaamd Gaper20 (PL0600-2020130823) van 26 mei 2020. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Het proces-verbaal van aangifte met bijlagen van [slachtoffer] van 25 maart 2020, pagina’s 17 en 18.
3.Het proces-verbaal van de zitting van 7 augustus 2020, onder meer inhoudende de verklaring van verdachte.
4.Het proces-verbaal van de zitting van 7 augustus 2020, onder meer inhoudende de verklaring van verdachte.
5.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] van 25 maart 2020, pagina 48.
6.Het proces-verbaal van bevindingen van 28 april 2020, pagina’s 125 en 126.
7.Het proces-verbaal van bevindingen met bijlagen van 14 april 2020, pagina’s 86 en 99 tot en met 101.
8.HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4959.