4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 (voorbereidingshandelingen uitvoer van cocaïne)
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Voor een bewezenverklaring van het voorbereiden of bevorderen van de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven is vereist dat de dader niet alleen moet weten of ernstige reden moet hebben om te vermoeden dat de goederen met betrekking tot welke hij de in de artikel 10a van de Opiumwet omschreven gedragingen verricht heeft, bestemd zijn voor het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, maar de dader moet die gedragingen ook hebben verricht om een dergelijk misdrijf voor te bereiden of te bevorderen.
De concrete verdenking tegen verdachte, alsmede tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] luidt dat zij in oktober 2015 voorbereidingshandelingen hebben uitgevoerd ten behoeve van een voorgenomen drugstransport van cocaïne naar Portugal.
Uit afgeluisterde telefoongesprekken tussen de chauffeurs [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] blijkt onder meer dat:
- [medeverdachte 1] op 4 oktober 2015 tegen [medeverdachte 2] zegt: “Want jij krijgt die auto.” waarop [medeverdachte 2] zegt: “Hoe weet je dat?”
- [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 2] zegt: “Dat ga je misschien horen van hem, volgende week of die week erop gaan wij naar Portugal.” en “Een trailer laden, lading laden in Portugal”
- [medeverdachte 2] daarop tegen [medeverdachte 1] zegt: “Maar dat heeft toch niks met die auto te maken?”
- [medeverdachte 1] daarop tegen [medeverdachte 2] zegt: ”… dan krijg je die auto als het goed is.” en “voor dat ritje”
- [medeverdachte 1] op de vraag van [medeverdachte 2] “wat moet erop gerold worden? Poeder?” antwoordt: “ja, tien blokken”
- [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 2] zegt dat zij met de DAF zullen gaan
- [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 2] zegt: “wij met z’n tweeën. Ik ga omdat ik helemaal een coole kikker ben zegt ie” en “ [medeverdachte 2] durft dat ook wel zegt ie.”
- ze dan de man een rooitje of zes, zeven acht hebben
- [medeverdachte 1] op 9 oktober 2015 tegen [medeverdachte 2] zegt dat ze die volgende week of die week erop met zijn tweeën naar Portugal moeten
- [medeverdachte 2] (naar aanleiding van de mededeling van [medeverdachte 1] dat [naam 1] naar Engeland moet) zegt: “Ik ga niet naar Engeland, dan zit ik snel in hotel tralies.”
- [medeverdachte 1] op 9 oktober 2015 tegen [medeverdachte 2] zegt dat ze drie keer naar Portugal moeten
- [medeverdachte 1] op de vraag van [medeverdachte 2] wat hem dat oplevert antwoordt: “ik weet het niet zeker, een 30, 35 ruggen sowieso…” en “…de man”
- [medeverdachte 1] op de vraag van [medeverdachte 2] : “waar wil je dat neer stoppen? In die zooi, in de lading?” antwoordt: “…. Dat moet ik van de week nog uitvissen. Dat hoor ik van de week wel.”
- [medeverdachte 1] op de mededeling van [medeverdachte 2] dat hij wel 100 keer in Portugal is geweest antwoordt: “Ja, want hij vroeg het vanavond nog. Hij zegt [medeverdachte 2] zal zijn eigen nu toch niet terug trekken. Ik zeg nee. Nee, nee. Dat weet ik wel zeker van niet, dit is makkelijk verdienen.”
- [medeverdachte 1] op de vraag van [medeverdachte 2] hoeveel hij krijgt antwoordt: “30 a 35 ruggen voor drie ritten.”
- [medeverdachte 2] daarop tegen [medeverdachte 1] zegt dat hij wel na elke rit betaald wil worden, anders heeft hij niks als hij bij de derde gepakt wordt en als hij betaald is en wordt gepakt kan hij nog 20 aan zijn kinderen geven
- [medeverdachte 2] op 10 oktober 2015 aan [medeverdachte 1] vraagt: “Had hij het nog over Spanje Portugal waarop [medeverdachte 1] zegt: “… [medeverdachte 2] , die wil het alleen met mij samen doen en de rest van die kornuiten niet. Nee nee nee,
dat begreep die ook wel, Dat wist ie ook wel.”
- [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 1] zegt: “Dat Is drie keer heen en weer, nou dan moet ik dertig duizend euro krijgen, anders verdom ik het, dan doe ik het niet.” en aan [medeverdachte 1] vraagt: Heb jij het afgesproken dat ik dertig duizend euro moet hebben?
- [medeverdachte 1] daarop tegen [medeverdachte 2] zegt: “Nee daar heb ik het nog niet over gehad met hem helemaal, maar ik weet wel dat ie elke keer rond de tien duizend euro
loopt te bleren. “
- [medeverdachte 2] daarop tegen [medeverdachte 1] zegt: “Ja, hij kan wel over die duizend euro lopen bleren, maar ik wil gewoon dertig duizend euro hebben. Want weet je wat het is, er zitten risico's aan he.”
- [medeverdachte 1] daarop tegen [medeverdachte 2] zegt: “Juist, dat heb je goed gezien he.”
- [medeverdachte 2] kort daarop tegen [medeverdachte 1] zegt: “Geld speelt geen rol, maar ik wil dertig duizend euro hebben. Makkelijk zat, Ik ga er niet te lang over praten. ook niet nu. Ik wil het wel doen, ik wil dertig duizend euro hebben;
- [medeverdachte 1] daarop tegen [medeverdachte 2] zegt: Juist, en anders doen we het niet. Dan gaat ie maar een ander zoeken maar hij had geen ander.”
- [medeverdachte 2] daarop tegen [medeverdachte 1] zegt: Die [medeverdachte 3] belt me net op en zegt "ik kom er niet uit met een ritje''.
- [medeverdachte 1] op 12 oktober 2015 tegen [medeverdachte 2] zegt: “Je zei het wel tegen hem: vriend, we moeten tienduizend euro per persoon hebben.” en “Je houdt er schoon gvd 500 duizend euro aan over. Het zal meer wezen als een pondje.” waarop [medeverdachte 2] antwoordt: Ja, honderd kilo per keer geloof ik.”
- [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 2] zegt: “Ik weet nergens van. Al ze me aanhouden dan zeg ik gewoon: ik heb daar geladen, ga het maar uitzoeken…..” waarop [medeverdachte 2] antwoordt: “Ik ook”
- [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 2] zegt: “ Dan zoeken ze het maar uit. Dat hou ik vol tot mijn dood toe.”
- [medeverdachte 1] op 15 oktober 2015 tegen [medeverdachte 2] zegt: “Wij grijpen wel naast het eerste ritje he.” en “Dat doet die [naam 2] .” en “…. Omdat die ouwe geen opvracht kon vinden of wat ook en nou doet die [naam 2] dat.” waarop [medeverdachte 2] zegt: “Dan hoef ik die tweede en de derde ook niet te hebben.” en: “zijn eigen chauffeurs die laat hij vallen en een vreemde geeft hij gvd dik geld.”;
- [medeverdachte 1] daarop zegt: “Nee, wij dachten even een snoepje een extra snoepje te verdienen weet je wel en nou grijpen wij naast dat snoepje…”
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft (samengevat) tegenover de politie verklaard dat:
- er bij de legale lading richting Portugal tien blokken poeder in moesten en dat het daarbij om drugs ging;
- [verdachte] hem heeft gevraagd of hij wat wilde verdienen door wat te vervoeren;
- [verdachte] voor alles zou zorgen;
- [verdachte] hem één keer heeft gevraagd;
- [verdachte] vertelde dat het niet door kon gaan, omdat ze het niet voor mekaar
konden krijgen;
- hij die witte poeder zou vervoeren;
- die witte poeder drugs is;
- door [verdachte] is gezegd dat tien blokken moesten worden vervoerd;
- het toch niet anders kan dan dit dat drugs waren;
- zij er tussen de 3 en 5 ton aan over zouden houden;
- hij is gevraagd door [verdachte] en drugs zou gaan vervoeren om de schuld van zijn moeder af te lossen.
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft (samengevat) tegenover de politie verklaard dat:
- het allemaal wel klopt wat er staat (naar aanleiding van de hem voorgehouden telefoongesprekken tussen hem en [medeverdachte 1] op 9 oktober 2015 (sessie 211) en 10 oktober 2015 (sessie 5957);
- hij in de verleiding is gebracht
- hij (naar aanleiding van het hem voorgehouden telefoongesprek tussen hem en [medeverdachte 1] op 4 oktober 2015, sessie 4678) denkt dat het over cocaïne gaat, als [medeverdachte 1] over “blokken” spreekt;
- in voornoemd tapgesprek met “hij” [verdachte] wordt bedoeld;
- [medeverdachte 1] had het over tussen de 30 en 35 duizend euro voor dit transport; dat hij dacht voor één rit, maar dat bleek 10.000 euro per rit te zijn en die ritten hem werden aangeboden door [medeverdachte 1] ;
- Hij werd gepaaid door [medeverdachte 1] en dat hij denkt dat dat van [verdachte] afkwam
Op grond van de inhoud van de hierboven weergegeven telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , in onderling verband en samenhang bezien met de door hen tegenover de politie afgelegde verklaringen, zoals hierboven samengevat, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tijdens de door hen gevoerde telefoongesprekken - op deels versluierde wijze - hebben gesproken over het op verzoek van verdachte gaan uitvoeren van drie drugstransporten naar Portugal per vrachtwagen, waarbij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onderling hebben afgesproken dat zij gezamenlijk als chauffeurs die ritten naar Portugal zouden gaan rijden, mits zij daarvoor per persoon 30.000 euro, 10.000 euro per rit, betaald zouden krijgen.
Gelet op de context van de tussen beiden gevoerde telefoongesprekken en de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tegenover de politie staat naar het oordeel van de rechtbank buiten twijfel dat, waar is gesproken over “blokken” en “poeder”, op versluierde wijze over cocaïne werd gesproken. De rechtbank stelt in dat verband vast dat “poeder” per definitie geen weed kan zijn en neemt daarbij in aanmerking dat [medeverdachte 1] tegenover de politie heeft verklaard dat het om drugs ging en dat [medeverdachte 2] tegenover de politie heeft verklaard dat hij denkt dat het over cocaïne gaat als [medeverdachte 1] in het telefoongesprek over “blokken” spreekt.
De directe en feitelijke betrokkenheid van verdachte bij de voorbereiding van de uitvoer van drugs naar Portugal is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan op grond van het navolgende.
Uit de inhoud van de hierboven vermelde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van de rechtbank dat waar [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] spreken over ‘ [verdachte] ’ telkens wordt gedoeld op verdachte.
Zo heeft [medeverdachte 1] tegenover de politie verklaard dat [verdachte] hem heeft gevraagd of hij wat wilde verdienen met het vervoeren van witte poeder. Deze verklaring van [medeverdachte 1] vindt steun in de verklaring van [medeverdachte 2] die tegenover de politie heeft verklaard dat hij via [medeverdachte 1] gepaaid werd door [verdachte] .
De rechtbank acht ook van belang dat [medeverdachte 2] naar aanleiding van het hem door de politie voorgehouden telefoongesprek tussen hem en [medeverdachte 1] op 4 oktober 2015 heeft verklaard dat hij met “hij” [verdachte] (lees: verdachte) bedoelt. Gelet op voornoemde verklaring in samenhang bezien met de feitelijke inhoud van voornoemd telefoongesprek neemt de rechtbank als vaststaand aan dat hier geen sprake kan zijn van een ander dan verdachte.
Daarnaast acht de rechtbank redengevend dat met het oog op het uit te voeren drugstransport door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (onder meer) op 4 oktober 2015 telefonisch is gesproken over de auto (Peugeot met kenteken [kenteken] ) die [medeverdachte 2] daarvoor zou krijgen. Deze auto stond op naam van [medeverdachte 3] , compagnon van verdachte, en was door hem overgenomen van [naam 3] .
De rechtbank kent voorts bewijskracht toe aan de eigen verklaring van verdachte tijdens zijn tweede politieverhoor op 2 november 2015, naar aanleiding van aan hem voorgehouden telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , welke verklaring onder meer inhoudt:
- “Ze hopen dat ik misschien kan kijken of er dingen te regelen zijn. Ik bedoel met manieren om dingen te doen. Ik bedoel met dingen vervoer van drugs.
- Daarna heb ik wel geïnformeerd wat de mogelijkheden zijn om wat extra’s te verdienen.
- Ik heb toen geïnformeerd bij een vage kennis van mij van vroeger.
- Hierna heb ik deze kennis nog een keer in de kroeg in Almere ontmoet. Op zijn vraag of ik nog wat verder was gekomen met mijn informatie over een drugstransport antwoordde ik hem dat ik mij bedacht had …..Ik had deze kennis gevraagd om een drugstransport richting het Zuiden.
- De ontmoetingen hebben tussen de 4 en 6 weken geleden plaatsgevonden.”
Door de verdachte is tijdens het onderzoek ter terechtzitting aangevoerd dat in het proces-verbaal van het verhoor van 2 november 2015 meermalen ten onrechte woorden als “drugs” en “drugstransport” zijn opgenomen als door hem verklaard.
De rechtbank stelt naar aanleiding van de ter terechtzitting (op verzoek van de verdediging) beluisterde geluidsopnames van dat verhoor vast dat daaruit blijkt dat verdachte telkens vragen van de verbalisant heeft beantwoord, welke antwoorden aan het eind van het verhoor door de verbalisant zijn samengevat en als zodanig zijn weergegeven in het proces-verbaal van verhoor, dat verdachte heeft ingestemd met die door de verbalisant gegeven samenvatting, en dat verdachte het proces-verbaal ook heeft ondertekend.
De omstandigheid dat verbalisant daarbij, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, een keer het woord “drugs” en het woord “drugstransport” heeft gerelateerd, terwijl verdachte dit niet letterlijk had gezegd doet daaraan niet af. Verdachte gebruikt veel niet concrete en vage bewoordingen, zowel tijdens het hiervoor genoemde beluisterde verhoor als ter zitting, dat een letterlijke weergave onbegrijpelijk zou maken en daarom noopt tot een geconcretiseerde samenvatting. Dat is niet ongebruikelijk en nu zowel elke mondelinge samenvatting door de verdachte is bevestigd en de schriftelijke vastlegging daarvan door hem is ondertekend, is er geen twijfel aan het door de verbalisant vastgelegde verklaring van verdachte.
Dat uit de beluisterde geluidsopnames blijkt dat sommige door verdachte gebezigde woorden, zoals “vrachtsites” niet zijn opgenomen in het proces-verbaal van verhoor maakt vorenstaande niet anders. Verdachte heeft op meerdere momenten de gelegenheid gehad om de door de verbalisant gegeven samenvatting aan te vullen of te corrrigeren, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Van een onjuiste weergave en/of denaturering van de verklaring van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
De rechtbank acht voornoemde verklaring van verdachte dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte meerdere gedragingen heeft verricht, die erop gericht zijn geweest om de uitvoer van één of meerdere drugstransporten (cocaïne) naar het buitenland voor te bereiden en te bevorderen, en welke gedragingen onder meer hebben bestaan uit:
- (telefonische) contacten met [medeverdachte 1] over welke deklading, het regelen van de deklading, de wijze van uitvoering en de geldelijke vergoeding die daar tegen zou staan voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , indien zij als chauffeurs zouden gaan rijden;
- contacten met “een vage kennis over de mogelijkheden voor een drugstransport richting het Zuiden”;
- het beschikbaar stellen van vrachtwagens van [medeverdacht bedrijf] B.V.
De omstandigheid dat tijdens het opsporingsonderzoek de besproken grote hoeveelheden drugs niet zijn aangetroffen, doet aan het voorgaande niet af. Voor een bewezenverklaring van voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van drugs is het aantreffen van de drugs niet vereist.
Medeplegen
Uit de hierboven omschreven feiten en omstandigheden volgt dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van het delict, dat gericht is geweest op de totstandkoming van een drugstransport. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben daaraan een wezenlijke en significante bijdrage geleverd door zich beschikbaar te stellen als chauffeur. Daarmee acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Juridisch kader witwassen
Voor een veroordeling voor witwassen dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat de geldbedragen waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft afkomstig zijn van enig misdrijf. Als echter op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het geldbedrag en een bepaald misdrijf (het gronddelict), kan niettemin worden bewezen verklaard dat het geldbedrag een criminele herkomst heeft, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn, dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
In het onderhavige politieonderzoek is geen direct bewijs voorhanden voor een criminele herkomst van het ten laste gelegde geldbedrag. Derhalve moet de vraag worden beantwoord of er op basis van de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het politieonderzoek en het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij concreet en min of meer verifieerbaar verklaart over een legale herkomst van het geld, welke verklaring niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk moet zijn aan te merken.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen omstandigheden waaronder het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Wanneer het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaring van verdachte blijkende alternatieve herkomst van de geldbedragen. Voor een bewezenverklaring van witwassen zal uit dat onderzoek moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen een legale herkomst hebben.
Vermoeden van witwassen
Verdachte en [medeverdachte 3] hebben op 21 november 2012 hun onderneming [medeverdacht bedrijf] B.V. opgericht. Uit de akte van oprichting blijkt dat [bedrijf 1] B.V. (met verdachte als enig aandeelhouder en bestuurder) voor 51% eigenaar is van [medeverdacht bedrijf] B.V. en dat
[bedrijf 2] B.V. (met [medeverdachte 3] als enig aandeelhouder en bestuurder) voor 49% eigenaar is van [medeverdacht bedrijf] B.V.
Tijdens de doorzoeking op 31 oktober 2015 is in een kledingkast in de woning van verdachte een contant geldbedrag van € 42.000,-- aangetroffen, in met name kleine coupures van 20 en 50 euro.
Door de boekhouder [boekhouder] is onder meer verklaard dat er bij [medeverdacht bedrijf] B.V. nooit een factuur contant betaald is en dat alles via de bank gaat.
Uit het financieel onderzoek is gebleken dat door [medeverdacht bedrijf] B.V. gedurende de onderzoeksperiode van 21 november 2012 tot en met 31 oktober 2015 crediteuren niet altijd per bank werden betaald, maar willekeurig werden betaald: per pin, per bank of contant, en dat gedurende deze onderzoeksperiode voor een totaalbedrag van (onder meer) € 276.516,15 aan contante betalingen inzake facturen/bonnen is voldaan.
Deze contante betalingen kunnen niet worden verklaard uit opnames van contant geld via de bank. Uit het onderzoek naar de zakelijke bankrekening van [medeverdacht bedrijf] B.V. is onder meer gebleken dat gedurende de onderzoeksperiode meer contant geld op de zakelijke rekening is gestort ( € 23.500,--) dan dat er geld is opgenomen (€ 9.102,06), waardoor een negatief kassaldo van € 14.397,90 is ontstaan.
De zakelijke bankrekening van [medeverdacht bedrijf] B.V is in juni 2015 gevoed met een storting van € 18.000,-- vanaf de zakelijke rekening van [bedrijf 1] B.V.
Uit de optelling van het aangetroffen contante geldbedrag van € 42.000,--, de contante betalingen voor een totaalbedrag van € 276.516,15 en het negatieve kassaldo van € 14.397,90 volgt dat gedurende de onderzoeksperiode sprake is geweest van in ieder geval een totaalbedrag van € 332.914,05 aan contante geldstromen binnen [medeverdacht bedrijf] B.V.
Gedurende de onderzoeksperiode is door verdachte namens [medeverdacht bedrijf] B.V. een totaalbedrag aan contante betalingen van € 61.599,-- inzake de (rest)betaling van de aankoop van vrachtwagens voldaan aan [bedrijf 4].
Ook is door verdachte namens [medeverdacht bedrijf] B.V. een totaalbedrag van € 17.989,-- inzake onderdelen betaald aan [bedrijf 3] , waarvan een gedeelte contant is betaald..
Het totaalbedrag van € 276.516,15 aan contante betalingen kan niet worden verklaard uit de legale inkomsten en ontvangsten van [medeverdacht bedrijf] B.V. en/of verdachte en van enig legaal vermogen van [medeverdacht bedrijf] B.V. en/of verdachte is uit de onderzochte bancaire en fiscale informatie van [medeverdacht bedrijf] B.V. evenmin gebleken.
Een kasboek waarin is bijgehouden wat van debiteuren kan worden gevorderd, wat er verschuldigd is aan crediteuren en waaruit kan worden afgeleid hoe de hoeveelheid contant geld binnen [medeverdacht bedrijf] B.V. fluctueert is in het geheel niet aangetroffen in de bedrijfsadministratie.Daardoor is de herkomst van de door [medeverdacht bedrijf] B.V. contant betaalde bedragen van in totaal € 276.516,15 aan facturen/bonnen niet te verifiëren en is er geen zicht op de geldstromen binnen [medeverdacht bedrijf] B.V.
Blijkens de notariële stukken van de oprichting van [medeverdacht bedrijf] B.V. bedroeg het bij de oprichting geplaatste kapitaal € 10,00. Blijkens de bij de Kamer van Koophandel opgenomen publicatiestukken bedroeg het beschikbare kasbedrag van de BV op 31 december 2012 slechts € 600,--, op 31 december 2013 € 300,00 en is er op 31 december 2014 geen kasbedrag opgenomen in de balans.
Uit de inhoud van kort na verdachtes aanhouding afgeluisterde OVC-gesprekken blijkt dat verdachte met onder meer [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] overlegt om hun verklaringen over de herkomst van de contante geldbedragen af te stemmen.
Het feit dat contante geldbedragen worden gebruikt voor betalingen, zonder dat de herkomst van die contante geldbedragen kan worden verklaard, duidt op het vermoeden van witwassen.
De rechtbank stelt in dat verband vast dat er ook sprake is van enkele kenmerken die naar ervaring duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven, zogenoemde witwastypologieën.
Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld. De frequentie en de omvang van de contante geldstromen is zeer ongebruikelijk. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld grote risico’s met zich brengt en dat het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld, ingeval het geld op legale wijze is verkregen, hoogst ongebruikelijk is vanwege onder meer de daaraan verbonden veiligheidsrisico’s.
De rechtbank is van oordeel dat de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, het vermoeden van witwassen rechtvaardigen van het voornoemde totaalbedrag van € 332.914,05 aan contante geldstromen binnen [medeverdacht bedrijf] B.V. in de onderzoeksperiode van 21 november 2012 tot en met 31 oktober 2015.
Gelet op dit vermoeden mag van verdachte worden verwacht dat hij een voldoende concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de contante geldbedragen.
Verklaringen van verdachte tegenover de politie
Verdachte ontkent het witwassen en heeft tegenover de politie wisselende verklaringen afgelegd over de herkomst van het in zijn woning aangetroffen contante geldbedrag/kasgeld en de herkomst en omvang van het door hem (en [medeverdachte 3] ) ingebrachte startkapitaal.
Volgens verdachte betaalde [medeverdacht bedrijf] B.V. alle rekeningen per bank en deed [medeverdacht bedrijf] B.V. bijna geen contante uitgaven, met uitzondering van het verstrekken van 200 tot 400 euro cashgeld per rit aan de chauffeurs voor uitgaven die zij onderweg hadden.
De omzet van [medeverdacht bedrijf] B.V bedroeg volgens verdachte in 2011 globaal € 200.000,--, in 2012 € 350.000,--, waarbij er een auto bij is gekomen, terwijl er in 2014 twee auto’s bijgekomen zijn. In 2015 moet de omzet van [medeverdacht bedrijf] B.V. volgens verdachte
€ 900.000,-- zijn en bedraagt het totaalbedrag aan gemaakte kosten (leasekosten, schadekosten, loonkosten, brandstofkosten, verzekeringen en afschrijvingen voor zes vrachtwagens) minimaal € 747.000,--.
Verklaring van verdachte ter terechtzitting
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij privé beschikte over grote hoeveelheden contant geld, die hij heeft ingebracht in [medeverdacht bedrijf] B.V, dat de ingebrachte contante gelden mede afkomstig zijn geweest van de opbrengst van de verhuur van appartementen in Haarlem, en andere door hem verrichte werkzaamheden, en dat hij die inkomsten en de overige hoeveelheden contant waarover hij privé beschikte, niet heeft opgegeven aan de belastingdienst, omdat hij banken niet vertrouwt en geen dubbele belasting wil betalen. De verrichte contante betalingen door [medeverdacht bedrijf] B.V. betreffen volgens verdachte voornamelijk de cash afgerekende onderdelen voor de vele reparaties van schade aan de bij [medeverdacht bedrijf] B.V. in bedrijf zijnde vrachtwagens, waarvan de reparaties door hem in eigen beheer zijn uitgevoerd.
Bewijsoverwegingen rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte tijdens en/of naar aanleiding van de politieverhoren, dan wel in de periode voorafgaand aan de regiezitting, zijn verklaringen over de herkomst van de contante gelden op geen enkele wijze heeft onderbouwd met concrete, verifieerbare gegevens. De (nadere) verklaring van verdachte ter terechtzitting is evenmin op enige wijze onderbouwd met concrete, verifieerbare gegevens. De rechtbank acht de door verdachte daaromtrent afgelegde verklaringen dan ook ongeloofwaardig.
Uit de overige inhoud van het dossier, de inhoud van de getuigenverhoren door de rechter-commissaris en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen is evenmin gebleken van feiten en/of omstandigheden die erop kunnen duiden dat de contante geldbedragen die verdachte heeft ingebracht in [medeverdacht bedrijf] B.V. een legale herkomst kunnen hebben. De herkomst van de ingebrachte contante gelden is op geen enkele wijze verantwoord in de (kas) administratie van [medeverdacht bedrijf] B.V. en daarmee volstrekt onduidelijk gebleven.
De rechtbank acht de verklaringen van verdachte over de herkomst van de contanten dan ook niet concreet, niet verifieerbaar en in zijn totaliteit hoogst onwaarschijnlijk, op grond waarvan deze verklaringen terzijde worden geschoven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat voornoemde geldbedragen van
€ 42.000,--, € 276.516,15 en € 14.397,90 onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Strafbaarheid van [medeverdacht bedrijf] B.V.
Volgens vaste rechtspraak is het uitgangspunt dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit, indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend.Voor wat betreft de toerekening is een belangrijk oriëntatiepunt of de gedraging heeft plaatsgevonden, dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die, hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank acht [medeverdacht bedrijf] B.V. strafbaar aan het medeplegen van witwassen van voornoemde contante geldbedragen. De rechtbank leidt de redelijke toerekenbaarheid en het opzet van [medeverdacht bedrijf] B.V. ten aanzien van de strafbare gedragingen af uit de feitelijke gang van zaken bij [medeverdacht bedrijf] B.V., daarin bestaande dat verdachte mededirecteur was van [medeverdacht bedrijf] B.V., dat verdachte zich persoonlijk bezighield met en verantwoordelijk was voor de financiële bedrijfsvoering, dat hij die contante geldbedragen persoonlijk heeft ingebracht bij [medeverdacht bedrijf] B.V., en dat de contante gelden binnen [medeverdacht bedrijf] B.V. zijn gebruikt voor een zeer groot aantal contante betalingen van facturen en/of bonnen op rekening van [medeverdacht bedrijf] B.V.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de door verdachte als leidinggevende van [medeverdacht bedrijf] B.V. verrichte strafbare gedragingen, die ten grondslag liggen aan het witwassen, dan ook zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon, aangezien de rechtspersoon de contante geldbedragen heeft geaccepteerd, voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt. Dat maakt dat die strafbare gedragingen ook dienen te worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Opdracht geven/ feitelijk leidinggeven
Volgens vaste rechtspraak moet voor een veroordeling ter zake van ‘opdracht geven’ of ‘feitelijk leidinggeven’ als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht aan een aantal vereisten zijn voldaan.
In de eerste plaats komt pas aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is, nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan. In het voorgaande vastgesteld dat [medeverdacht bedrijf] strafbaar wordt geacht aan het medeplegen van witwassen.
Uit vaste rechtspraak blijkt dat ‘feitelijk leidinggeven’ vaak zal bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt.
Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijk leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen.
Verdachte was mededirecteur van [medeverdacht bedrijf] B.V. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte feitelijk als enige verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken binnen [medeverdacht bedrijf] B.V. en dat hij feitelijk als enige de financiële zaken binnen [medeverdacht bedrijf] B.V. regelde.
De rechtbank acht voor het bewijs daartoe in de eerste plaats redengevend dat [medeverdachte 4] tegenover de politie onder meer heeft verklaard dat verdachte de zaak als directeur runt en dat [medeverdachte 3] alleen rijdt en de toldingen voor de auto’s uitzoekt, alsmede dat medebestuurder [medeverdachte 3] tegenover de politie onder meer heeft verklaard dat hij eigenlijk meer aan het rijden is en dat verdachte met de financiën bezig is.. Deze verklaringen vinden steun in de verklaring van de heer [boekhouder] , de boekhouder van [medeverdacht bedrijf] B.V., die heeft verklaard dat hij voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de aangifte omzetbelasting van [medeverdacht bedrijf] B.V. met name contacten onderhield met verdachteen dat hij [medeverdachte 3] bijna nooit zag, omdat hij altijd onderweg was.
De omstandigheid dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat ook [medeverdachte 3] in de weekenden zaken regelde binnen het bedrijf maakt een en ander niet anders, nu die verklaring niet is onderbouwd en daarvan onvoldoende blijkt uit de inhoud van het dossier. De rechtbank schuift die verklaring dan ook terzijde als ongeloofwaardig.
Niet ter discussie staat dat, zoals verdachte zelf heeft verklaard, hij contante gelden heeft ingebracht in [medeverdacht bedrijf] B.V. en dat met die contante gelden contante betalingen zijn gedaan ten behoeve van [medeverdacht bedrijf] B.V. Verdachte heeft daarmee welbewust een actieve en wezenlijke rol vervuld bij de stafbare gedragingen.
Verdachte heeft immers, met de wetenschap van de criminele herkomst van de contante geldbedragen, dat geld binnengebracht in de vennootschap en gebruikt, zonder de herkomst van die gelden te verantwoorden en op de voorgeschreven wijze in de bedrijfsadministratie op te nemen, terwijl verdachte als directeur van de vennootschap bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen ter voorkoming van dergelijke gedragingen te nemen, maar die achterwege heeft gelaten.
Door te handelen zoals hij heeft gedaan, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen, zijnde het witwassen begaan door [medeverdacht bedrijf] B.V., zich zouden voordoen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel van de rechtbank dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan de gedragingen waarbij [medeverdacht bedrijf] B.V. zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen, voor zover ten laste gelegd onder onderdeel b).
Medeplegen
Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het feitelijk leidinggeven en gelet op de hoedanigheid van verdachte als medebestuurder/mede-eigenaar van [medeverdacht bedrijf] B.V. volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ter zake van het witwassen door [medeverdacht bedrijf] sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking met [bedrijf 1] B.V., die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de hoedanigheid van verdachte als enig bestuurder/eigenaar van [bedrijf 1] B.V. volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ter zake van het witwassen door verdachte sprake is geweest van en bewuste en nauwe samenwerking met [medeverdacht bedrijf] B.V. en [bedrijf 1] B.V., welke in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering.
De rechtbank acht derhalve bewezen dat sprake is geweest van medeplegen tussen [medeverdacht bedrijf] B.V. en [bedrijf 1] B.V., alsmede tussen verdachte, [medeverdacht bedrijf] B.V. en [bedrijf 1] B.V.
Gewoontewitwassen
Gelet op de frequentie, duur en omvang van het witwassen en het daaruit voortvloeiende structurele karakter van de contante geldstromen acht de rechtbank bewezen dat sprake is geweest van medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, welke zijn:
Feit 3 en 5 (voorhanden hebben van cocaïne, MDMA en hennep):
- het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming op 31 oktober 2015 en
2 november 2015, met bijlagen inbeslaggenomen goederen;
- het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen (inzake hennep en 0,54 gram cocaïne)
- het rapport Identificatie drugs en precursoren door het NFI (inzake hennep en 0,54 gram cocaïne)
- het proces-verbaal van bevindingen met bijlagen van 15 mei 2020 (inzake 11,5 gram en 10,5 gram cocaïne en MDMA)
- het rapport Identificatie drugs en precursoren door het NFI (inzake 11,5 gram en 10,5 gram cocaïne en MDMA)
- het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 1 november 2015
- het proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte 4] van 1 november 2015.
Feit 4 (voorhanden hebben van een Glock-vuurwapen, munitie en drie stroomstootwapens):
- het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming (woning)
- de kennisgeving van inbeslagneming
- het proces-verbaal onderzoek wapens en munitie
- het proces-verbaal onderzoek stroomstootwapens (woning)
- het proces-verbaal van bevindingen inzake ontruimen Audi A6 en aantreffen taser
- de kennisgeving van inbeslagneming (taser in Audi A6)
- het proces-verbaal onderzoek wapen (taser in Audi A6)
- het proces-verbaal verhoor van verdachte van 1 november 2015
- het proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte 4] van 1 november 2015.
Medeplegen
Uit de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 4] de wetenschap had van de aanwezigheid van zowel de cocaïne, de hennep als het vuurwapen met munitie en de twee in de woning aangetroffen tasers, alsmede dat zij beiden de beschikkingsmacht daarover hadden. Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft voornoemde goederen/voorwerpen ook telkens het medeplegen wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat verdachte de in de Audi A6 aangetroffen taser samen met een ander of anderen voorhanden heeft gehad.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 6 (subsidiair) ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdacht bedrijf] B.V. in strijd met de bij of krachtens de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWIR) gestelde eisen heeft verzuimd om in een kasboek een administratie te voeren waaruit de geldstromen en/of rechten en verplichtingen voor zover betreffende contante geldbedragen konden worden afgeleid, waardoor geen administratieve verantwoording van de aanwezige, gebruikte, betaalde en ontvangen contante geldbedragen heeft plaatsgevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank omvat het voeren van een dergelijke administratie veel meer dan alleen de contante omzet, zoals door de verdediging is gesteld. Ten aanzien van [medeverdacht bedrijf] B.V. is daarbij komen vast te staan dat een kasadministratie in het geheel ontbrak.Ten gevolge daarvan konden de rechten en de plichten, alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens van [medeverdacht bedrijf] B.V. niet te allen tijde (juist en volledig) blijken en is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 52 AWIR.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen niet worden afgeleid dat verdachte opzettelijk geen kasboekadministratie heeft gevoerd, terwijl het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 6 impliciet primair ten laste gelegde.
Strafbaarheid van [medeverdacht bedrijf] B.V.
Gelet op hetgeen hiervoor onder feit 2 is overwogen ten aanzien van de strafbaarheid van de rechtspersoon [medeverdacht bedrijf] B.V. is de rechtbank van oordeel dat de strafbare gedragingen die ten grondslag liggen aan het bewezen verklaarde zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
Feitelijk leiding geven
Gelet op hetgeen hiervoor onder feit 2 is overwogen ten aanzien van het feitelijk leidinggeven door verdachte is de rechtbank van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van de daaruit voortvloeiende overtreding als bedoeld in artikel 68 AWIR.