In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg. De eiser, een 33-jarige man, had geen toegang gekregen tot zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). De rechtbank oordeelde dat de wetgever expliciet heeft gekozen voor de mogelijkheid om een lopende Wlz-indicatie alleen in te trekken of te herzien als er sprake is van een verbetering in de gezondheidssituatie van de betrokkene. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had aangetoond dat er sprake was van een verbetering in de gezondheidssituatie van de eiser. Het primaire besluit van verweerder, dat de toegang tot zorg introk, werd vernietigd en de eerdere indicatie voor zorgprofiel VG 6 werd hersteld. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de eiser gegrond was en dat verweerder het betaalde griffierecht moest vergoeden, evenals de proceskosten van de eiser, die op € 1.312,50 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, in aanwezigheid van griffier mr. M.D. Moeke, en vond plaats in het kader van de coronamaatregelen, waardoor de uitspraak niet openbaar kon worden gedaan.