ECLI:NL:RBOVE:2020:1808

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
C/08/238994 / HA ZA 19-470
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een geschil met een gedaagde woonachtig in de Verenigde Staten

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Nederland, en een gedaagde, woonachtig in de Verenigde Staten. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.R.M. Goedings, stelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van artikel 21 lid 2 van de Herschikte EEX-Verordening en artikel 6, aanhef en onder e, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Korishi, betwist de rechtsmacht van de Nederlandse rechter.

De rechtbank overweegt dat de zaak een internationaal karakter heeft, gezien de woonplaats van de gedaagde. De rechtbank is gehouden om ambtshalve de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te onderzoeken. De rechtbank concludeert dat de Nederlandse rechter niet op basis van de Herschikte EEX-Verordening kan oordelen, omdat er geen arbeidsrelatie tussen partijen bestaat. De vorderingen van de eiser zijn gebaseerd op onrechtmatige daad, wat betekent dat de Nederlandse rechter alleen rechtsmacht kan hebben indien dit volgt uit artikel 6, aanhef en onder e, Rv.

De rechtbank stelt vast dat voor rechtsmacht op basis van dit artikel vereist is dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in Nederland ligt. De rechtbank concludeert dat Nederland niet als Handlungsort kan worden aangemerkt, maar dat Nederland als Erfolgsort kan worden beschouwd, omdat de eiser stelt dat er sprake is van reputatieschade die zich in Nederland heeft voorgedaan. De rechtbank verklaart zich bevoegd om van het geschil kennis te nemen en bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen voor het nemen van een conclusie van repliek.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/238994 / HA ZA 19-470
Vonnis van 20 mei 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. I.R.M. Goedings te Ede (Gelderland),
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] (Verenigde Staten),
gedaagde,
advocaat mr. H. Korishi te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • de conclusie van antwoord,
  • de akte uitlating inzake de bevoegdheid en rechtsmacht van de Nederlandse rechter van de zijde van [eiser] (nadat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld door de rechtbank).
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald op vandaag.

2.De overwegingen

2.1.
Nu [gedaagde] woonachtig is in de Verenigde Staten (Amerika), heeft de zaak een internationaal karakter en ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om over het inhoudelijke geschil van partijen te oordelen. De regels van internationaal bevoegdheidsrecht zijn in procesrechtelijke zin van openbare orde, wat betekent dat de rechtbank ertoe is gehouden ambtshalve de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan een onderzoek te onderwerpen.
2.2.
Partijen hebben zich ook (nader) over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter uitgelaten. [eiser] stelt zich - kort gezegd - op standpunt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en baseert zich op artikel 21 lid 2 van de Verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Herschikte EEX-Verordening) dan wel artikel 6, aanhef en onder e, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). [gedaagde] betoogt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt.
2.3.
De rechtbank is, anders dan [eiser] betoogt, van oordeel dat de Nederlandse rechter niet op grond van artikel 21 lid 2 van de Herschikte EEX-Verordening kennis kan nemen van het door [eiser] gevorderde, reeds omdat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] niet de werkgever van [eiser] is (geweest). Er is geen sprake (geweest) van een arbeidsverhouding tussen partijen. De stelling van [eiser] dat de wijze van beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met [X] Ltd (hierna: RAE), gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, welke nadien, naar [eiser] stelt, is overgegaan op Duralee Fabrics Ltd (hierna: Duralee) op grond van overgang van onderneming, onderwerp van geschil is, omdat volgens [eiser] een redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst ontbrak, doet aan het voorgaande niet af.
2.4.
De rechtbank stelt vast dat de vorderingen van [eiser] zijn gebaseerd op een rechtsverhouding uit onrechtmatige daad. Dit betekent dat, nu [gedaagde] in de Verenigde Staten woont, de Nederlandse rechter alleen rechtsmacht kan hebben om kennis te nemen van deze vorderingen voor zover dit volgt uit artikel 6, aanhef en onder e Rv.
2.5.
Bij de uitleg van het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht, waarvan
artikel 6 Rv onderdeel uitmaakt, moet in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU) over (de voorlopers van) de Herschikte EEX-Verordening. Dit is anders indien aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJ EU (zie HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, rov. 4.1.3.).
2.6.
Voor rechtsmacht ingevolge artikel 6, aanhef en onder e Rv, is vereist dat de ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ in Nederland ligt.
2.7.
Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat deze regeling ziet zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis. De eisende partij heeft de keuze of hij de verweerder oproept voor de rechter van de plaats waar de schade is ingetreden (“Erfolgsort”) dan wel voor de rechter van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt (“Handlungsort”);
vgl. o.a. HvJ EG 30 november 1976 – Bier/Mines de potasse d’Alsace, zaak 21/76, ECLI:EU:C:1976:166. De woorden ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ duiden niet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere staat ingetreden aanvankelijke schade (vgl. HvJ EG 19 september 1995 – Marinari/Lloyd’s Bank, C-364/93, ECLI:EU:C:1995:289), evenmin op de plaats waar de gelaedeerde woont of waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere staat ingetreden verlies van vermogen (vgl. HvJ EG 10 juni 2004 – Kronhofer/Maier, C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364) en HvJ EU
16 juni 2016 – Universal Music, C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449).
2.8.
Gelet op het arrest van Öfab/Koot (18 juli 2013, ECLI:EU:C:2013:490) is de rechtbank van oordeel dat Nederland niet als Handlungsort kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat dit, gelet op de inhoud van de aktes van partijen, ook niet in geschil is tussen partijen.
2.9.
Resteert de vraag of Nederland als Erfolgsort kan worden beschouwd. De rechtbank constateert dat de Hoge Raad in het arrest van HR 20 september 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1400) prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJ EU over de uitleg van artikel 7 sub 2 EEX-Vo omdat er volgens hem in - kort gezegd - een situatie waar sprake is van zuiver financiële schade die het gevolg is van beleggingsbeslissingen genomen onder invloed van algemeen verspreide, maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde onderneming, redelijke twijfel mogelijk is over het antwoord op de vraag wat een voldoende aanknopingspunt oplevert voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter uit hoofde van het Erfolgsort. De uitkomst daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet van doorslaggevend belang, omdat het in deze zaak niet alleen om dergelijke zuivere vermogensschade gaat. [eiser] stelt immers dat er sprake is van naam/reputatieschade, inkomensschade en schade omdat hij geen aanspraak meer kan maken op uitbetaling van zijn aandelen. De door [eiser] gestelde naam/reputatieschade, indien deze komt vast te staan, doet zich in ieder geval – naar [eiser] stelt – in Nederland voor. Het is gerechtvaardigd om de verblijfplaats van een persoon die schadevergoeding vordert wegens gestelde reputatieschade als het relevante criterium te hanteren. De lidstaat waar een dergelijke persoon gewoonlijk verblijft, in dit geval Nederland, is immers doorgaans de plaats waar zijn sociale leven en zijn beroepsleven zich (grotendeels) afspeelt (vgl. HvJ EU 17 oktober 2017, JOR 2018/3).
2.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Nederlandse rechter in het onderhavige geschil rechtsmacht toekomt, op grond van de bevoegdheidsregel van
artikel 6 aanhef en onder e, Rv.
2.11.
De rechtbank zou onder normale omstandigheden een mondelinge behandeling hebben gelast om inlichtingen te verkrijgen en te beproeven of een minnelijke regeling alsnog tot de mogelijkheden behoort. Gelet echter op de sterk beperkte toegankelijkheid van de rechtbank vanwege het Corona virus, waardoor een reguliere mondelinge behandeling (als bedoeld in artikel 87 Rv) op korte termijn niet mogelijk lijkt, zal de rechtbank in deze zaak re- en dupliek gelasten. De rechtbank verzoekt partijen om bij re- en dupliek hun standpunten, waar nodig, nader toe te lichten en nader te onderbouwen met van belang zijnde stukken.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart zich bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen,
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
1 juli 2020voor het nemen van een conclusie van repliek,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.type: