4.2Het oordeel van de rechtbank
onjuiste aangiften omzetbelasting [bedrijf 1]
In de periode van 31 maart 2017 tot en met 29 juli 2017 kwamen de aangiften omzetbelasting over het 1e kwartaal 2017, april 2017, mei 2017, juni 2017 en juli 2017 ten name van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) elektronisch binnen bij de Belastingdienst. Hierin is aan voorbelasting respectievelijk € 14.752,00, € 2.392,00, € 2.638,00, € 2.450 en € 2.632,00 geclaimd.
Door de Belastingdienst is een boekenonderzoek ingesteld bij [bedrijf 1] . Dit onderzoek wees uit dat [bedrijf 1] geen enkele activiteit heeft ontplooid.
Verder bleek dat de aangifte omzetbelasting over het 1e kwartaal 2017 was onderbouwd met drie facturen ten name van [bedrijf 5] B.V. (hierna: [bedrijf 5] ).Door de Belastingdienst is vervolgens een onderzoek ingesteld bij [bedrijf 5] . [naam 1] (hierna: [naam 1] ), enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 5] , heeft verklaard de drie facturen niet te kennen. Er zijn nooit activiteiten geweest, dus er zijn ook nooit facturen uitgeschreven, aldus [naam 1] .
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de aangifte omzetbelasting over het 1e kwartaal 2017 is gedaan op basis van valse facturen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat door of namens [bedrijf 1] geen activiteiten zijn ontplooid, dus geen kosten zijn gemaakt en inkopen of investeringen zijn gedaan waarvoor BTW bij [bedrijf 1] in rekening is gebracht, terwijl in de aangiften omzetbelasting over april 2017, mei 2017, juni 2017 en juli 2017 wel steeds voorbelasting is geclaimd. De ingediende aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf 1] zijn dan ook onjuist. In totaal is door [bedrijf 1] € 24.864,00 (€ 14.752,00 + € 2.392,00 +
€ 2.638,00 + € 2.450 + € 2.632,00) ten onrechte aan voorbelasting geclaimd.
onjuiste aangiften omzetbelasting [bedrijf 3]
In de periode van 31 maart 2017 tot en met 29 juli 2017 kwamen de aangiften omzetbelasting over het 1e kwartaal 2017, april 2017, mei 2017, juni 2017 en juli 2017 ten name van [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) elektronisch binnen bij de Belastingdienst. Hierin is aan terug te ontvangen omzetbelasting € 8.677,00, € 2.473,00, € 2.516,00, € 2.293,00 en
€ 2.356,00 geclaimd.
Door de Belastingdienst is een boekenonderzoek ingesteld bij [bedrijf 3] . Dit onderzoek wees uit dat [bedrijf 3] geen enkele activiteit heeft ontplooid.
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de aangiften omzetbelasting over het 1e kwartaal 2017, april 2017, mei 2017, juni 2017 en juli 2017 ten name van [bedrijf 3]
onjuist zijn. In totaal is door [bedrijf 3] dan ook € 18.315,00 (€ 8.677,00 + € 2.473,00 +
€ 2.516,00 + € 2.293,00 + € 2.356,00) ten onrechte aan terug te ontvangen omzetbelasting geclaimd.
door wie zijn de aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] ingediend?
-
aangiften omzetbelasting over juli 2017
Door de Belastingdienst is onderzocht via welk IP-adres de elektronische aangiften omzetbelasting zijn ingediend. Dit onderzoek wees uit dat in de periode van 28 juli 2017 tot en met 15 augustus 2017 via het IP-adres [ip-adres 1] aangiften zijn ingediend ten name van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] .Dit IP-adres is te koppelen aan de gegevens:
Verdachte heeft verklaard dat dit het huisadres is van zijn ouders.
De aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] over juli 2017 zijn op 29 juli 2017 ingediend.Op grond van voorgaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat deze indiening plaatsvond via het IP-adres van de ouders van verdachte.
-
aangiften omzetbelasting over het 1e kwartaal 2017, april 2017, mei 2017 en juni 2017
Verdachte is twee keer verhoord door de politie.
Op 4 februari 2019 heeft verdachte verklaard dat hij [bedrijf 1] te koop had gezet. [naam 3] en een persoon met de naam [naam 4] wilden [bedrijf 1] overkopen. Verdachte kreeg daar geen geld voor. Wel is een overnamedocument opgemaakt. [naam 3] zouden vervolgens naar een notaris in Nijmegen gaan. Verdachte heeft de overnameakte, die bij deze notaris zou worden opgemaakt, nooit gezien. Om de overdracht te regelen is verdachte naar de Kamer van Koophandel in Arnhem gegaan. Dat was zo met [naam 3] afgesproken. Toen verdachte daar aan kwam, was [naam 3] er niet. Verdachte belde [naam 3] op. [naam 3] liet verdachte weten dat iemand anders zou komen met een volmacht, die door hem was opgemaakt en ondertekend. Verdachte trof vervolgens [getuige 1] , die verdachte een volmacht liet zien. Daarop stond dat [getuige 1] als directeur van [bedrijf 1] kon worden ingeschreven. Volgens verdachte heeft hij [bedrijf 1] dan ook overgedragen aan [getuige 1] .
Op 7 februari 2019 heeft verdachte verklaard dat hij met [getuige 1] over [naam 3] heeft gesproken. Verdachte heeft [naam 3] een paar keer ontmoet. Verder weet verdachte niks van hem. Over het indienen van aangiften omzetbelasting heeft verdachte verklaard dat hij hier niks mee te maken heeft en dat hij hierin niks heeft gedaan. Verdachte ontkent tot slot dat hij via het adres van zijn ouders aangiften heeft ingediend. Hij denkt dat iemand via de open verbinding op de WIFI van zijn ouders is gekomen om daarna de aangiften in te dienen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 3] is [bedrijf 1] .[getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) stond sinds 14 maart 2017 ingeschreven als bestuurder van [bedrijf 1] .Hij heeft over die inschrijving verklaard dat [naam 5] , en twee vrienden van die [naam 5] , te weten [naam 6] en [naam 7] , hadden gevraagd of hij een B.V. op zijn naam wilde zetten. Het idee was dat er geld op de B.V. zou komen te staan en dat daaruit een belastingteruggave zou volgen. [getuige 1] ging akkoord. Om de B.V. op zijn naam te zetten, moest hij naar de Kamer van Koophandel. Volgens [naam 7] zou daar nog iemand komen, op wiens naam de B.V. stond. Op de dag van de overdracht ging [getuige 1] met een onbekende, kleine man naar de Kamer van Koophandel. De kleine man zei dat ze naar binnen moesten gaan en dat [getuige 1] de overdracht moest tekenen. Over de kleine man, van wie [getuige 1] later begreep dat het [verdachte] was, heeft [getuige 1] verder verklaard dat hij de administratie van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] deed. [getuige 1] heeft geen idee wat aangiften omzetbelasting zijn.
Aan [getuige 1] is een foto van verdachte getoond, waarna [getuige 1] heeft verklaard: ‘
Dat is [verdachte] 100%’. [getuige 1] heeft verder verklaard dat hij [naam 3] en [naam 4] niet kent. Hij heeft nooit van hun namen gehoord. Het verhaal van verdachte met betrekking tot de overdracht klopt volgens [getuige 1] niet. Het is gegaan zoals [getuige 1] heeft verklaard, aldus [getuige 1] . [getuige 1] had geen volmacht bij zich en [verdachte] had met geen woord over ene [naam 3] gesproken. Hij had ook niet zijn verbazing geuit toen [getuige 1] in plaats van [naam 3] kwam.
[getuige 2] (hierna: [getuige 2] ), de boekhouder van verdachte, heeft verklaard dat door hem geen aangiften omzetbelasting over de jaren 2016 en 2017 ten name van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] zijn ingediend. Hij had hiervoor ook geen administratie ontvangen van verdachte.
Op grond van deze bewijsmiddelen, in samenhang bezien met wat hierna nog
wordt overwogen en geconcludeerd ten aan zien van het onder 2 en 4 ten laste gelegde, stelt de rechtbank vast dat verdachte de aangiften omzetbelasting over het 1e kwartaal 2017, april 2017, mei 2017, juni 2017 en juli 2017 ten name van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] onjuist heeft ingediend. De verklaringen van verdachte, inhoudende – kort gezegd – dat hij niks met de aangiften omzetbelasting heeft te maken, vinden geen steun in het dossier. De rechtbank schuift de door verdachte afgelegde verklaringen daarom als onaannemelijk ter zijde.
De rechtbank acht, net als de officier van justitie, niet wettig en overtuigend bewezen dat de aangiften omzetbelasting over het 2e kwartaal 2017 ten name van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) en [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ) onjuist of onvolledig zijn gedaan. Zij spreekt verdachte hiervan dan ook vrij.
onjuiste aangifte omzetbelasting [bedrijf 2]
Op 3 oktober 2017 kwam de aangifte omzetbelasting over het 3e kwartaal 2017 ten name van [bedrijf 2] elektronisch binnen bij de Belastingdienst. Hierin is aan voorbelasting
€ 2.356,00 geclaimd.
Door de Belastingdienst is een boekenonderzoek ingesteld bij [bedrijf 2] . Dit onderzoek wees uit dat [bedrijf 2] geen enkele activiteit heeft ontplooid.
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de aangifte omzetbelasting over het 3e kwartaal 2017 ten name van [bedrijf 2] onjuist is. Door [bedrijf 2] is dan ook
€ 2.356,00 ten onrechte aan voorbelasting geclaimd.
onjuiste aangifte omzetbelasting [bedrijf 4]
Op 3 oktober 2017 kwam de aangifte omzetbelasting over het 3e kwartaal 2017 ten name van [bedrijf 4] elektronisch binnen bij de Belastingdienst. Hierin is aan voorbelasting € 2.348,00
geclaimd.
Door de Belastingdienst is een boekenonderzoek ingesteld bij [bedrijf 4] . Dit onderzoek wees uit dat [bedrijf 4] geen enkele activiteit heeft ontplooid op het gebied van softwareontwikkeling, terwijl de in voornoemde aangiften aangegeven omzet betrekking heeft op softwareontwikkeling. De omzet die door [bedrijf 4] is behaald met glasbewassingsactiviteiten is niet aangegeven. Het gaat om een omzet van € 1.087,00.
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de aangifte omzetbelasting over het 3e kwartaal 2017 ten name van [bedrijf 4] onjuist is. Door [bedrijf 4] is ten onrechte € 2.348,00 aan voorbelasting geclaimd en ten onrechte een omzet van € 1.087,00 niet aangegeven.
door wie zijn de aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf 2] en [bedrijf 4] ingediend?
Het hierboven weergegeven onderzoek naar de gebruikte IP-adressen wees verder uit dat vanaf 27 augustus 2017 via het IP-adres [ip-adres 2] aangiften zijn ingediend ten name van [bedrijf 2] en [bedrijf 4] .Dit IP-adres is te koppelen aan:
Dit is het BRP-adres van verdachte.
Tijdens het hierboven weergegeven boekenonderzoek is gebleken dat [bedrijf 7] B.V. (hierna: [bedrijf 7] ) enig aandeelhouder en bestuurder was van [bedrijf 2] en [bedrijf 4] . Als bestuurder van [bedrijf 7] stond ingeschreven:
- tot 29 augustus 2017 [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ) en;
- na 29 augustus 2017 [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ).
[getuige 3] heeft over die inschrijving verklaard dat een bekende van haar, [verdachte] , vroeg of het haar iets leek om iets anders te gaan doen. [getuige 3] besloot om het te doen. Zij ging eerst met [verdachte] naar de notaris om de B.V. op te richten. Met deze papieren gingen ze naar de Kamer van Koophandel voor de inschrijving. [getuige 3] heeft verder verklaard dat [verdachte] de aangiften omzetbelasting van [bedrijf 2] en [bedrijf 4] verzorgde.
[getuige 4] , een man die is opgenomen in een instelling voor personen met psychiatrische problemen, heeft over die inschrijving verklaard dat een persoon met de naam [naam 8] vroeg of hij werk had. Dat had [getuige 4] niet, maar dat wilde hij wel graag. Een paar dagen later ging [getuige 4] met [naam 8] naar de Kamer van Koophandel. Daar moest [getuige 4] wat documenten tekenen. [getuige 4] heeft verder verklaard dat hij de aangiften omzetbelasting van [bedrijf 7] en haar dochterondernemingen niet verzorgde.
Aan de begeleidster van [getuige 4] is vervolgens per e-mail een foto van verdachte verzonden. De begeleidster liet weten dat zij de foto aan [getuige 4] had laten zien. [getuige 4] herkende de man op de foto meteen als [naam 8] .
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte degene is geweest die de aangiften omzetbelasting over het 3e kwartaal 2017 ten name van [bedrijf 2] en [bedrijf 4] onjuist heeft ingediend.
Op grond van de hierboven genoemde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van [naam 1] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] , stelt de rechtbank vast dat sprake is van een fraudepatroon, inhoudende dat verdachte [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] oprichtte om die vennootschappen vervolgens over te schrijven op naam van [naam 1] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] (de zogenoemde katvangers). Door of namens voornoemde vennootschappen werden, met uitzondering van de glasbewassingsactiviteiten van [bedrijf 4] , geen werkzaamheden bij derden verricht. Zij waren kennelijk opgericht met het uitsluitende doel om onjuiste aangiften omzetbelasting te doen. De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte vol opzet had op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. Dit strekte ertoe dat te weinig belasting werd geheven.
toerekening aan [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4]
[bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] zijn rechtspersonen, als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938) is het voor de beantwoording van de vraag of een gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend van belang om vast te stellen of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon. Van zo een gedraging is sprake als zich één of meer van de volgende omstandigheden voordoen: - het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikking of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De hiervoor vastgestelde gedraging, het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, is gepleegd door verdachte, de oprichter van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Deze vennootschappen waren aangifteplichtig. De gedraging van verdachte is hen dienstig geweest, nu zij hierdoor ten onrechte geclaimde voorbelasting (deels) kregen uitgekeerd. Voor [bedrijf 4] komt daarbij dat zij, als gevolg van de gedraging van verdachte, minder omzetbelasting afdroeg dan waartoe zij gehouden was.
Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat de gedraging van verdachte plaatsvond in de sfeer van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en daarom redelijkerwijs aan [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] kan worden toegerekend. Dit betekent dat [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] kunnen worden aangemerkt als dader van de ten laste gelegde feiten.
opdracht of feitelijk leidinggeven
Tot slot ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verdachte als opdrachtgever of feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt.
In dat kader acht de rechtbank van belang dat verdachte de oprichter was van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en dat hij, blijkens de verklaringen van [naam 1] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] , steeds betrokken was bij het overschrijven van de vennootschappen op hun naam. Hij heeft bovendien actief gehandeld door vervolgens onjuiste aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] bij de Belastingdienst in te dienen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de door [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] begane strafbare feiten.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 1 tot en met 4 steeds primair ten laste
gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het ten laste gelegde medeplegen. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk niet komen vast te staan dat [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] het ten laste gelegde in nauwe en bewuste samenwerking met een ander hebben begaan of dat verdachte samen met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan de door [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] begane strafbare feiten. Verdachte handelde alleen, althans uit de bewijsmiddelen blijkt niet van een nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) ten aanzien van de gepleegde strafbare feiten. De rechtbank spreekt daarom vrij van het ten laste gelegde medeplegen.