ECLI:NL:RBOVE:2020:1210

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
ak_19 _ 1400
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van het Provinciaal Inpassingsplan N340/N48

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam VOF] te [plaats] (eiseres) en Gedeputeerde Staten van Overijssel (verweerder) over een verzoek om tegemoetkoming in planschade. Eiseres had een verzoek ingediend naar aanleiding van het Provinciaal Inpassingsplan N340/N48, dat betrekking heeft op de verbreding van de provinciale verbindingswegen N340/N48 tussen Zwolle en Ommen. Eiseres verzocht om een schadevergoeding van € 3.440,- per jaar, omdat zij extra kosten zou maken om haar landbouwgronden te bereiken door de aanpassing van de infrastructuur. Verweerder heeft het verzoek om tegemoetkoming in planschade op 11 januari 2019 afgewezen, en dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 4 februari 2020 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de drempel voor het normaal maatschappelijk risico ten onrechte op 3% was vastgesteld. Verweerder had als deskundige mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen ingeschakeld, die adviseerde dat de gestelde schade het normaal maatschappelijk risico niet overstijgt. De rechtbank heeft overwogen dat de drempel van 2% een minimum is en dat verweerder voldoende redenen had om de drempel op 3% te stellen. De rechtbank concludeerde dat de planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is en dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze binnen het normaal maatschappelijk risico valt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1400

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

V.O.F. [naam VOF] te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: ing. B.J. Kootstra,
en

Gedeputeerde Staten van Overijssel, gevestigd in Zwolle, verweerder

gemachtigden: L.M. de Jong en D. Meloni.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het Provinciaal Inpassingsplan N340/N48 afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Omdat de provincie Overijssel voornemens is om de provinciale verbindingswegen N340/N48 tussen Zwolle en Ommen te verbreden is een provinciaal inpassingsplan (PIP) vastgesteld.
2. Op 22 januari 2018 heeft eiseres een verzoek om tegemoetkoming in schade gedaan. verband houdende met de reconstructie van de N340 op basis van het PIP. Door eiseres is verzocht om vergoeding van de (extra) kosten die dienen te worden gemaakt in verband met de te maken extra afstand om zijn landbouwgronden ten noorden van de N340 te bereiken. Het bedrijf van eiseres is gelegen ten zuiden van de N340 aan de [adres] te Dalfsen. Eiseres verzoekt om aan haar € 3.440,- exclusief BTW per jaar over te maken als de overgang definitief wordt afgesloten.
3. Verweerder heeft als deskundige mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen van bureau Gloudemans B.V. (Gloudemans) ingeschakeld. Uit een vergelijk met het bestemmingsplan “Buitengebied inclusief artikel 30 herziening” met het PIP volgt volgens deze deskundige
dat een oversteek voor landbouwvoertuigen geen onderdeel uitmaakt van de reële invulling van het nieuwe planologische regime. Er is sprake van een planologisch nadeel. Omdat de gestelde schade van eiseres het normaal maatschappelijk risico niet overstijgt, resteert geen voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade. Op 15 oktober 2018 heeft Gloudemans geadviseerd om een tegemoetkoming in schade af te wijzen.
4. Bij besluit van 11 januari 2019 heeft verweerder met inachtneming van dit advies het verzoek om tegemoetkoming in planschade afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft wel een wijziging van de motivering plaatsgevonden. De peildatum is in dat besluit gewijzigd in
de datum van inwerktreding van het inpassingsplan. In beroep is tussen partijen niet in geschil dat als datum van inwerktreding 16 oktober 2012 moet worden aangehouden.
Dat betekent dat de boekjaren 2009 tot en met 2011 gehanteerd moeten worden. Verweerder wijkt daarmee af van het deskundigenadvies van Gloudemans, zoals dat aan het primaire besluit ten grondslag ligt. Verweerder handhaaft echter het standpunt dat de gestelde schade het normaal maatschappelijk risico niet overstijgt.
5. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat ten onrechte een aftrek van 3% voor het normaal maatschappelijk risico is toegepast. Verweerder heeft daarbij als onderbouwing gegeven dat de aanpassing voorzienbaar was en eiseres had kunnen anticiperen zonder daarbij concrete activiteiten aan te geven. Eiseres meent dat van voorzienbaarheid van de sluiting van de oversteek niet meer sprake is dan waarop de wetgever het percentage van
2 % heeft vastgesteld. Anticiperen was niet mogelijk omdat er meerdere wijzigingen hebben plaatsgevonden van het PIP, daarbij is de enige oplossing om gronden aan de andere zijde van de N340 te bemachtigen. Dit is echter onmogelijk gelet op de geringe beschikbaarheid daar van landbouwgrond.
5.1.
Artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) luidt als volgt:
"Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager."
Artikel 6.2, tweede lid, onder a, van de Wro luidt als volgt:
"In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent
van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;”
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de drempel van 2% een minimum forfait is, dat geldt
voor alle gevallen waarin is verzocht om tegemoetkoming in planschade ten gevolge van
een wijziging van het planologische regime van percelen van een derde (de zogenoemde indirecte planschade) in de vorm van waardevermindering of inkomensderving ongeacht de vraag of de schadeveroorzakende planologische maatregel als een normaal maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna de Afdeling) van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2071.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL: RVS:2014:4668) is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren.
5.3.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (overzichtsuitspraak van
28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 5.9 en volgende) moet
de vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort, worden beantwoord
met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang
is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat
de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar
de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
5.4.
Verweerder heeft de drempel gesteld op 3% van het inkomen van eiseres voor
de planologische wijziging. Verweerder stelt aan dat bij de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico op 3% de voorzienbaarheid niet bepalend was. Er is slechts gewezen
op het feit dat tot 13 jaar na de peildatum geen rekening meer gehouden wordt met schade. Daarna wordt iemand geacht geen schade meer te lijden, onder meer omdat in de tussentijd bijvoorbeeld schade beperkende maatregelen getroffen kunnen worden (anticiperen).
Bij voorzienbaarheid geldt dat uitsluitend gekeken wordt naar de planologische situatie
ten tijde van de koop van de onroerende zaak. Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling
van 2 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:108. Dat speelt hier niet. Het normaal maat-schappelijk risico moet beoordeeld worden op de peildatum, zijnde 31 augustus 2012, volgens verweerder.
Verweerder heeft in dit verband betrokken dat de Provinciale Staten in januari 1999 de N340 als stroomweg hebben aangewezen. Een eerste verkenning heeft plaatsgevonden in 2007, waarna de verdere besluitvorming heeft plaatsgevonden. De maatregelen zijn gericht op
een betere verbinding, doorstroming en verkeersveiligheid van de N340. De werkzaamheden behoren tot het normale onderhouds- en beheerplicht van de provincie als wegbeheerder.
De aanpassing van de kruising past binnen de structuur van de omgeving. Deze omstandig-heden rechtvaardigen een normaal maatschappelijk risico van 3 %. Het advies van de planschadecommissie is wat dit betreft begrijpelijk en consistent volgens verweerder. Verweerder verwijst in dit verband verder naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1884.
5.5.
De planologische ontwikkeling in het plangebied is naar het oordeel van de rechtbank een normale maatschappelijke ontwikkeling die past in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid, nu deze provinciale weg al in 1999 is aangemerkt als een stroomweg. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een vermindering van oversteken en af-en opritten in de lijn der verwachting lag. Het treffen van maatregelen ten behoeve van een betere verbinding, doorstroming en verkeersveiligheid van de N340 past daarnaast ook binnen de onderhouds- en beheerplicht van verweerder als wegbeheerder. Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er dan ook voldoende redenen om de drempel te bepalen op 3%.
6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder het percentage aftrek onjuist heeft toegepast. De wetgever heeft bedoeld dit risico te relateren aan de (gekapitaliseerde) schade en niet de jaarlijkse schade. De systematiek is dat de aftrek wordt berekend over het jaarinkomen en vervolgens gerelateerd aan de gekapitaliseerde schade. Volgens eiseres volgt dit uit de tekst van artikel 6.2 van de Wro. Om die reden dient de aftrek voor het normaal maatschappelijk risico te worden berekend over het (jaar)inkomen en dient een gedeelte ter grootte van € 2.231,-voor eigen rekening te blijven. Eiseres gaat daarbij wel uit van een drempel van 2 %.
6.1.
Verweerder heeft het inkomen over de jaren 2009-2011 op gemiddeld € 111.545,- per jaar berekend. Verweerder heeft vervolgens een normaal maatschappelijk risico van 3% berekend over die periode die voor de schade-berekening als uitgangspunt wordt gehouden. Dat is hier 13 jaar met een kapitalisatiefactor 10. Het normaal maatschappelijk risico komt daarmee uit op € 33.463,50. De maximale schade komt volgens verweerder neer op € 45.000,- over een periode van 13 jaar : € 4.500 per jaar x kapitalisatiefactor 10. Vervolgens wordt deze beperkt tot zes schade jaren.
Dit leidt met een kapitalisatiefactor van 5,4 tot een schadebedrag van 5,4 x € 4.500 is
€ 24.300,-. Dit schadebedrag valt dan binnen het normale maatschappelijk risico van
€ 33.460,35. Verweerder stelt zich daarbij dus op het standpunt dat ook het normaal maatschappelijk risico moet worden berekend over de periode die voor de schadeberekening als uitgangspunt wordt genomen.
6.2.
Niet in geschil is hier dat verweerder kon uitgaan van een gemiddeld inkomen
van € 111.545,- over de periode 2009-2011. Een normaal maatschappelijk risico van 3% bedraagt € 3.346,35. De vraag is of verweerder terecht het normaal maatschappelijk risico heeft vermeerderd met kapitalisatiefactor 10 bij de beoordeling van het verzoek om planschade.
6.2.1.
De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde berekeningssystematiek juist, daarbij verwijzend naar de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS: 2015:2688. Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, onder a, van de Wro volgt dat in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft de schade in de vorm van een inkomensderving, zijnde een gedeelte gelijk aan twee percent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade. Om in dit geval een vergelijk te maken met het gedeelte dat voor rekening van de aanvrager blijft en de door de aanvrager geleden schade, acht de rechtbank het juist dat gelijke grootheden worden gehanteerd. In dit geval dient men terug te gaan naar de peildatum om de schade te bepalen. Het inkomen over de 13 jaar daarna is dusdanig
dat reden bestaat om eveneens te kapitaliseren naar de peildatum.
Eiseres verwijst vervolgens in een aanvullend stuk naar een uitspraak van de Afdeling
van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0707 en de uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:127. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de door eiseres aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling niet de daaraan beoogde betekenis worden toegekend, nu in die gevallen sprake is van nadeelcompensatie.
7. Eiseres meent dat het terecht is dat schade die zich niet heeft voorgedaan en waarvan vaststaat dat het uitblijven van die schade niet het gevolg is van een andere planologisch besluit aangaande hetzelfde project en waarop beroep op schadevergoeding is uitgesloten, niet aan haar behoeft te worden uitgekeerd. Het klemt wat dat betreft des te meer dat achteraf wordt geconcludeerd dat vanaf het peilmoment geen schade is ontstaan.
Naar de mening van eiseres heeft verweerder ten onrechte de volgende redenen aangevoerd:
1) de beoordeling behoort te geschieden naar het moment van de peildatum.
Volgens eiseres zou dit neerkomen op een grote rechtsongelijkheid indien nieuwe inzichten meewegen voor de beoordeling. Immers als eiseres direct na het peilmoment zijn verzoek had ingediend zou de projectplanning van dat moment als uitgangspunt gelden en had hij
een aftrek gehad van hooguit vier jaren;
2) Het uitblijven van de uitvoering van het plan is het gevolg van een ander planologisch besluit waaruit eiseres geen schade kan claimen. Er is een nieuw PIP vastgelegd waarmee
het project gewijzigd wordt uitgevoerd. Hierdoor is er een ontzettende vertraging ontstaan die niet ten nadele van eiseres mag komen, hetgeen nu wel in de berekeningen tot uiting komt;
3) de verjaringstermijn van vijf jaren begrenst de mogelijkheden. De wetgever heeft een uiterste termijn van vijf jaar gegeven voor het claimen van schade. Eiseres is van mening
dat besluiten die zijn genomen buiten de verjaringstermijn, niet meer mogen meewegen voor het beoordelen van de omvang van de schade.
7.1.
De Afdeling heeft bepaald in haar uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL: RVS:2017:2553, dat de datum waarop het gestelde schadeveroorzakende besluit in werking is getreden, te gelden heeft als peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro schade is geleden. Voor de stelling dat dit anders zou zijn voor schade in de vorm van inkomensderving dan voor schade in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaak en dat alleen sprake kan zijn van inkomensderving in geval van een feitelijke wijziging van de situatie, biedt de Wro geen aanknopingspunten. Een dergelijke lezing is ook niet te verenigen met artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, op basis waarvan niet alleen geleden, maar ook nog te lijden schade voor tegemoetkoming in aanmerking komt, noch met het vierde lid van deze bepaling, waarin is neergelegd dat een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van de gestelde schadeoorzaak moet zijn ingediend. Bovendien past een dergelijke lezing niet bij het in de jurisprudentie van de Afdeling geformuleerde uitgangspunt dat bij berekening van de omvang van de inkomensschade mag worden betrokken dat een onderneming na de inwerkingtreding van
de schadeveroorzakende planologische maatregel nog geruime tijd op dezelfde wijze geëxploiteerd kon worden en daarmee eenzelfde inkomen gegenereerd kon worden als voorafgaand aan de inwerkingtreding van die maatregel (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2580 en 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3473).
Uit bovengenoemde jurisprudentie van de Afdeling volgt naar het oordeel van de rechtbank dat hier als peildatum de datum van inwerktreding van het PIP geldt en dat vervolgens bij
de schadebepaling wel betrokken kan worden de periode waarin geen schade is geleden. Voor de stelling dat in de situatie van eiseres de periode waarin geen schade is geleden niet betrokken zou kunnen worden omdat dit anders onevenredig zou zijn, ziet de rechtbank geen grond.
Eiseres is van mening dat besluiten die zijn genomen buiten de verjaringstermijn niet meer mogen meewegen voor het beoordelen van de omvang van de schade. In dit geval is de schadeveroorzakende maatregel niet gewijzigd door de nieuwe PIP. Wel is er vertraging in de uitvoering. De planologische wijziging stond echter al vast, zodat zich ten aanzien van de schadeveroorzakende maatregel geen wijziging heeft plaatsgevonden.
De aanvraag dient binnen vijf jaar te zijn ingediend vanaf het moment waarop de schade-veroorzakende planologische maatregel onherroepelijk is geworden of binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan (artikel 6.1, vierde en vijfde lid van de Wro). Planologische schade komt vanaf het moment van inwerkingtreding van de planologische maatregel voor vergoeding in aanmerking. Dit is de peildatum. De rechtbank ziet, zoals reeds overwogen, geen grond om hiervan af te wijken.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum vastgesteld moet worden op
16 oktober 2016, zijnde de datum van inwerktreding van het PIP. Dit in tegenstelling tot
de door verweerder in het bestreden besluit gehanteerde peildatum van 31 augustus 2012.
In dat verband acht de rechtbank het wel relevant dat in het bestreden besluit is uitgegaan van 7 schadevrije jaren, hoewel daar ten tijde van de beslissing op bezwaar nog geen sprake van was. De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek in de besluitvorming te passeren. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet in haar belangen geschaad, omdat het schadebedrag ook bij een juiste toepassing van de peildatum valt binnen het normale maatschappelijk risico van € 33.460,35.
9. Eiseres verwijst naar de beoordeling en analyse gemaakt van de vervoers- en landwerkzaamheden die door haar bedrijf worden verricht. De commissie verzuimt volgens haar echter de analyse voort te zetten en hanteert voor alle werkzaamheden een gemiddeld tarief van € 35,- als uurloon verhoogd met € 47,50. Dit is naar de mening van eiseres te kort door de bocht. Eiseres heeft een overzicht gemaakt waarbij een arbeidsloon van € 35 wordt aangehouden, maar voor het gebruik van het materiaal aangesloten wordt bij de KWIN-normen. Het handboek “Kwantitatieve Informatie Veehouderij” bevat prijsinformatie over veehouderijbedrijven en normen voor het maken van (saldo)berekeningen, bedrijfsevaluaties en begrotingen.
9.1.
Verweerder houdt vast aan het gehanteerde uurtarief omdat het gaat om feitelijk omrijden en dit minder slijtage en kosten met zich meebrengt als het werken op het land. Uitgangspunt zijn dezelfde KWIN-normen, maar omdat daarin de kosten afschrijving en slijtage zijn opgenomen zijn de bedragen naar beneden bijgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is deze benadering van verweerder redelijk en heeft verweerder de hoogte van de jaarlijkse schade correct vastgesteld. Uiteindelijk leidt dit ook tot een hoger schadebedrag
per jaar, dan bij de aanvraag om planschade was gevraagd.
10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.E. Melissen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.