2.2.De deskundige heeft op 25 september 2019 zijn definitieve rapport ingediend bij de rechtbank, nadat hij in een eerder stadium had gereageerd op de opmerkingen van partijen op zijn conceptrapport. Kort gezegd concludeert de deskundige het volgende (zie Samenvatting, p. 4 -7 van het deskundigenrapport):
“(…) Naar mijn mening moet de contractuele voorgeschiedenis van de Overeenkomst 2003 vanuit economisch oogpunt wel degelijk als een relevant feit worden gezien bij de totstandkoming (en de uitkomst) van de Overeenkomst 2003 (en het Addendum 2009). Immers, de onderhandelingsmogelijkheden van beide onderhandelende partijen – en daarmee ook de uitkomst van de onderhandelingen – werden in grote mate bepaald door de bestaande en nog lopende overeenkomsten uit de jaren 1990. Er was voor JCDecaux, in beginsel, geen reden om nadeligere voorwaarden te accepteren dan die voorwaarden die reeds vervat waren in de overeenkomsten uit de jaren 1990. Indien de Overeenkomst 2003 niet afgesloten zou geweest zijn, zou de nog lopende contractuele overeenkomst tussen beide partijen namelijk gewoon van kracht blijven. Deze context verschilt daarmee met een situatie waarin het alternatief erin zou bestaan dat er helemaal geen contractuele relatie zou zijn.
Vanuit deze optiek kunnen de overeenkomsten uit 1990 als gegeven worden beschouwd en kan de vraag of de Overeenkomst uit 2003 staatssteun inhield (de vraag van de Rechtbank) worden herleid tot de vraag of deze overeenkomst een bijkomend voordeel (een “delta”) verleende aan de onderneming in kwestie dat niet als marktconform kan worden beschouwd. Een analoge benadering kan tevens toegepast worden op het Addendum 2009.
Men kan zich natuurlijk de vraag stellen of de overeenkomsten uit 1990 zelf wel marktconform (vrij van staatssteun) waren, opnieuw gerekend vanuit het perspectief van hun totstandkoming (1990). Deze vraag valt, zover ik kan inschatten, buiten het bestek van de vraag van de rechtbank en valt ook amper nog te beantwoorden (bijna 30 jaar na dato).
Globaal komt de door mij gehanteerde benadering neer op een vergelijking van het destijds verwacht rendement (IRR) van de Overeenkomst van 2003 (en het Addendum van 2009) met een normaal (marktconform) rendement, zoals dit kan blijken uit
enerzijds
− de kapitaalkost (“WACC”) van het bedrijf in kwestie, dan wel andere gangbare minimumrendementsvereisten die worden gehanteerd binnen het bedrijf (bv. de “hurdle rate”);
en anderzijds
− het verwacht rendement (IRR) op vergelijkbare overeenkomsten die door JCDecaux en/of Wall in die periode werden afgesloten (hierna: “benchmarkgroep”).
In de mate dat het verwacht rendement (significant) hoger zou liggen dan deze twee referentiewaarden kan men stellen dat er sprake is van een voordeel dat het bedrijf niet onder normale marktomstandigheden zou kunnen hebben behaald (staatssteun).
Mijn belangrijkste bevindingen kunnen als volgt worden samengevat:
Bevindingen m.b.t. de Overeenkomst van 2003
Op mijn vraag is door JCDecaux een berekening gemaakt van het rendement dat door de Overeenkomst 2003 kon worden verwacht bij het sluiten van de overeenkomst, op basis van de (in dit geval additionele) positieve en negatieve kasstromen gedurende de levensduur van het contract. Het betreft (noodzakelijkerwijs) een reconstructie, die ik heb beoordeeld op consistentie met o.a. de beschikbare markt- en kostenprognoses die Wall destijds heeft gemaakt. Ik heb vastgesteld dat de door JCDecaux aangeleverde berekening state-of-the-art is, wat de betrouwbaarheid van de berekende rendementen ten goede komt. Ik heb echter ook een aantal correcties en verbeteringen aangebracht in de rendementsberekening, deels gebaseerd op opmerkingen gemaakt door de Gemeente Zwolle.
Het aldus door mij op basis van deze reconstructie berekend verwacht rendement (IRR) van de Overeenkomst 2003 bedraagt ongeveer 16.3% op zuivere cash flow basis (d.w.z. wanneer alleen de direct relevante kasstromen in rekening worden gebracht). De IRR bedraagt ongeveer 10.1% indien ook een geëigend deel van de indirecte kosten (bv. overheadkosten) in rekening wordt gebracht, kosten die het bedrijf in principe ook zonder het contract in kwestie zou moeten dragen. Deze laatstgenoemde IRR (dus met toewijzing indirecte kosten) lijkt mij echter uiteindelijk bepalend in deze specifieke context, waarin de vraag centraal staat of de verwachte rendementen in 2003 als “excessief hoog” moeten worden bestempeld. Volgens mij kan deze vraag moeilijk beoordeeld worden zonder ook de indirecte kosten in ogenschouw te nemen. Als het bedrijf op al haar contracten slechts een rendement op cash basis mag behalen dat precies gelijk is aan de kapitaalkost, zou het per saldo verlies maken (omdat het geen van haar indirecte kosten zou kunnen dekken).
De kapitaalkost (WACC) van Wall bedroeg [10-12]% in 2003, het exacte cijfer is niet (meer) bekend. Het berekende rendement van de Overeenkomst van 2003 van 10.1% (met indirecte kostenallocatie) is redelijk vergelijkbaar en lijkt dus niet direct te wijzen op een excessief financieel voordeel. De IRR op kasbasis (16.3%) is weliswaar hoger dan de WACC maar lijkt, ook in het licht van het bestaan van expliciete of impliciete hurdle rates (mimimum-rendementsvereisten), niet buitensporig hoog.
Als benchmarkgroep heb ik gekozen voor alle in de periode 2000 – 2012 door Wall en/of JCDecaux afgesloten contracten met Gemeenten (met uitzondering van Amsterdam), waarvoor destijds door het bedrijf voorafgaande IRR-berekeningen beschikbaar zijn (doorgaans contracten met substantiële investeringen). Het gaat om 21 contracten in totaal. Van de door Wall zelf gewonnen contracten zijn geen voorafgaande IRR-berekeningen bekend. Voorafgaande IRR-berekeningen voor afgesloten contracten zijn slechts beschikbaar vanaf 2004, en alleen voor JCDecaux. Na het wegnemen van twee “uitschieters” (met zeer hoge IRR) zijn uiteindelijk 19 contracten weerhouden voor de benchmarking (de “benchmarkgroep”).
Ik ben ook nagegaan of er relevante verschillen binnen deze benchmarkgroep bestaan (bv. in de omvang van het contract, jaar van afsluiten, gebruik van aanbestedingsprocedure) die tot duidelijke verschillen in de berekende IRR leiden.
Het verwacht rendement van vergelijkbare door JCDecaux in die periode afgesloten overeenkomsten (de benchmarkgroep) die na aanbesteding werden toegekend centreert zich rond de 30% op zuivere kasbasis (i.e. zonder toewijzing van indirecte kosten). Dit is een erg hoog rendement (zeker ook in vergelijking met de bovengenoemde kapitaalkost), al moet men concluderen dat dit - blijkbaar - een regulier (“normaal”) marktrendement was voor JCDecaux destijds. Men kan zich wel de vraag stellen in hoeverre de rendementen die JCDecaux destijds doorgaans kon verwachten wel representatief zijn voor “de markt” (en/of voor Wall). Gezien de aard van de markt is te verwachten dat een grote, landelijke opererende marktpartij zoals JCDecaux hogere marges kan halen dan kleinere spelers. In die zin zullen de IRRs van JCDecaux wellicht aan de bovenkant van de markt liggen en daarmee niet noodzakelijk volledig representatief zijn voor een bedrijf als Wall destijds.
Hoe dan ook geeft de benchmarkanalyse geen aanleiding om te concluderen dat de Overeenkomst 2003 een bijzonder hoog rendement verschafte aan Wall dat het niet onder normale marktomstandigheden zou kunnen hebben behaald.
Bevindingen m.b.t. Addendum 2009
In 2007 heeft JCDecaux Wall opgevolgd als contractspartij bij de overeenkomst. Het destijds door JCDecaux zelf berekend verwacht rendement (IRR) van het Addendum 2009 bedraagt ongeveer 20.7% op zuivere cash basis. De IRR bedraagt ongeveer 14.5% indien ook een deel van de indirecte kosten (bv. overheadkosten) in rekening worden gebracht.
De kapitaalkost (de WACC) van JCDecaux bedroeg 8.5% in 2009. Bovengenoemde rendementen voor het Addendum liggen hier dus beduidend boven. Het is echter nuttig ook te kijken naar de rendementen die JCDecaux normaal weet te behalen. Het verwacht rendement van vergelijkbare in die periode door JCDecaux afgesloten overeenkomsten na aanbestedingen, centreert zich iets beneden de 30% op zuivere kasbasis. Dit is zoals eerder vermeld een erg hoog rendement, maar reflecteert blijkbaar een regulier (“normaal”) marktrendement voor JCDecaux.
Globaal genomen acht ik de IRR van 20.7% (of 14.5% na aftrek indirecte kosten) om deze reden niet van die aard dat het Addendum 2009 moet worden geacht staatssteun in te houden.
Slotoverweging
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de Overeenkomst uit 2003 volledig op zichzelf (“stand alone”) moet worden beoordeeld (m.a.w. dat abstractie dient te worden gemaakt van de eerder gesloten contracten), heb ik - mede op vraag van de Gemeente Zwolle - ook een poging ondernomen een corresponderend rendement te berekenen. Deze berekening is vanuit conceptueel oogpunt echter niet evident (hoe immers precies om te gaan met in het verleden gedane investeringen). In deze context kom ik tot een rendement (met inbegrip van indirecte kosten) in 2003 van ongeveer 43%, substantieel hoger dan de waargenomen rendementen in de benchmarkgroep (die al aan de hoge kant zijn). In dit geval zou de conclusie moeten zijn dat het contract staatssteun inhoudt. In 2003 situeerde de totale jaarlijkse marktconforme afdracht zich in die hypothese in de range van EUR [185 000 - 225 000] (excl. BTW), afhankelijk van het precieze marktconforme rendement voor Wall. Een prudente benadering zou erin kunnen bestaan uit te gaan van het middelpunt van deze range, d.w.z. EUR 205 000.
Concluderend wil ik echter nogmaals benadrukken dat deze berekening de Overeenkomst van 2003 en de daaruitvloeiende kasstromen an sich bekijkt en dat deze oefening enkel ter verduidelijking en voor de volledigheid werd opgenomen. Zoals reeds opgemerkt dient het onderzoek zich naar mijn mening toe spitsen op de vraag of er een bijkomend voordeel was.”