ECLI:NL:RBOVE:2019:936

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
08-960003-18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden gegrond verklaard

In deze beschikking van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, is op 8 maart 2019 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 1962 en verblijvende in PI Achterhoek, had op 23 januari 2019 een bezwaarschrift ingediend, vertegenwoordigd door mr. M.A. Prins. De behandeling vond plaats achter gesloten deuren op 6 maart 2019, waarbij de officier van justitie, mr. G.J. Jansen, en de raadsman aanwezig waren. De veroordeelde deed afstand van zijn recht om te worden gehoord.

De raadsman betoogde dat de veroordeelde nog in hoger beroep was en dat er rekening gehouden moest worden met de onschuldpresumptie. Hij stelde dat het delict witwassen niet in aanmerking komt voor DNA-onderzoek, omdat er geen recidivegevaar zou zijn. De officier van justitie daarentegen vond het bezwaarschrift ongegrond en verwees naar de schriftelijke conclusie van het Openbaar Ministerie.

De raadkamer oordeelde dat het bezwaarschrift ontvankelijk was en dat de afname van DNA-materiaal een inbreuk maakt op het recht op privacy. De raadkamer concludeerde dat in dit geval, gezien de aard van het misdrijf en het ontbreken van recidivegevaar, het bezwaarschrift gegrond verklaard moest worden. De rechtbank beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen, aangezien de afname van DNA in dit geval niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-960003-18
Bezwaarschriftnummer: 19/70
Beschikking van de enkelvoudige rechtbank op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1962 in [geboorteplaats] ,
nu verblijvende in PI Achterhoek - Ooyerhoeksweg in Zutphen,
verder te noemen: de veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het bezwaarschrift, is op 23 januari 2019 op de griffie van de rechtbank ontvangen.
Het is ingediend namens veroordeelde, door mr. M.A. Prins, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
Het bezwaarschrift is behandeld achter gesloten deuren op de zitting van de raadkamer van
6 maart 2019. Bij de behandeling zijn de officier van justitie mr. G.J. Jansen en de raadsman mr. M.A. Prins gehoord. De veroordeelde heeft afstand gedaan van het recht om te worden gehoord.
De raadkamer heeft kennis genomen van het door de officier van justitie overgelegde dossier van de strafzaak tegen de veroordeelde en van de schriftelijke reactie op het bezwaarschrift van de officier van justitie.
2. De standpunten van de veroordeelde en de raadsman en de officier van justitie
Het standpunt van de raadsman houdt samengevat in dat veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waardoor hij nog niet onherroepelijk veroordeeld is en er rekening gehouden moet worden met de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. Het delict witwassen is sterk vergelijkbaar met een delict als valsheid in geschrifte dat volgens de wetgever een misdrijft betreft waarbij DNA-onderzoek voor de opsporing ervan niet van betekenis kan zijn. Voorts blijkt niet dat er sprake is van recidivegevaar nu veroordeelde niet eerder voor een soortgelijk delict is veroordeeld en uit de reclasseringsrapportage geen sprake blijkt van enig recidiverisico.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard en verwijst ter onderbouwing naar de schriftelijke conclusie van het Openbaar Ministerie.

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en met redenen omkleed. De raadkamer stelt vast dat het klaagschrift ontvankelijk is.
4. De beoordeling
Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Gang van zaken DNA-afname bij veroordeelde
De veroordeelde is bij vonnis van de meervoudige kamer van Overijssel van 10 december 2018 veroordeeld voor twee feiten (medeplegen van) witwassen tot een gevangenisstraf van 3 jaren, waarbij de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht in mindering zal worden gebracht.
De officier van justitie heeft op grond van artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, verder: de Wet, op 15 januari 2019 het bevel gegeven dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
Op 17 januari 2019 is van de veroordeelde zijn celmateriaal afgenomen.
Toetsingskader
De veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 2 van de Wet en omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Aan de veroordeelde is daarvoor een straf als bedoeld in artikel 1 van de Wet opgelegd. In zoverre is voldaan aan de in artikel 2, eerste lid van de Wet gestelde eisen en bestond voor de officier van justitie de plicht het bevel te geven.
Het bezwaar van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel dient beoordeeld te worden in het licht van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geregelde uitzonderingen op die plicht. De vraag die de raadkamer moet beantwoorden is of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Bespreking en beoordeling aangevoerde feiten en omstandigheden
De wetsgeschiedenis van de Wet leert het volgende. Het afnemen van DNA-materiaal is een dwangmaatregel die inbreuk maakt op het door artikel 8, eerste lid, EVRM beschermde grondrecht. Met het oog daarop is de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet aangebracht en is de bezwaarschriftprocedure ingesteld als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. De motivering die de veroordeelde in deze zaak aan zijn bezwaarschrift ten grondslag heeft gelegd, levert onvoldoende grond op om te oordelen dat van een uitzonderingssituatie als bedoeld sprake is.
De raadkamer overweegt dat uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3) blijkt dat de uitzondering genoemd in artikel 2 lid 1 aanhef en onder b van de Wet slechts een zeer beperkte reikwijdte heeft. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen.
De Hoge Raad stelt in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) ook voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. De Hoge Raad stelt daarnaast voorop dat de officier van justitie verplicht is een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet en dat voor een verdere belangenafweging in het systeem van de Wet geen plaats is.
De raadkamer dient te beoordelen of zich de in art. 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
De raadkamer is van oordeel dat in dit concrete geval, gelet op de veroordeling voor ‘(medeplegen) witwassen’, DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke strafbare feiten. In een geval als het onderhavige zal in beginsel ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek, zodat er sprake is van een door de wetgever bedoelde uitzondering.
RecidivegevaarIndien de aard van het concreet gepleegde delict zich verzet tegen de DNA-afname, dient het DNA-profiel van veroordeelde onder bepaalde in de wetsgeschiedenis genoemde omstandigheden toch te worden bepaald en verwerkt. Zo kunnen er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren ter zake van andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek van belang kan zijn of indien de veroordeelde in het verleden ook andere misdrijven heeft begaan waarbij doorgaans celmateriaal achterblijft. Hierbij is van belang of in zijn algemeenheid, bijvoorbeeld op grond van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie of andere bijzondere omstandigheden deze persoon betreffend, sprake kan zijn van een concreet recidivegevaar voor misdrijven waar DNA-onderzoek in de toekomst wel kan bijdragen aan het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten daarvan. Van belang hierbij is dat het niet - als voorwaarde verbonden aan het geven van het bevel - aan het openbaar ministerie is om dit recidivegevaar aan te tonen. De Wet vereist slechts dat op grond van de bijzondere omstandigheden van de persoon kan worden vastgesteld dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van belang kan zijn. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van de raadkamer, daarbij in aanmerking nemende dat veroordeelde geen eerdere soortgelijke veroordelingen heeft op zijn strafblad, in het onderhavig geval evenwel niet gebleken.
Bespreking en beoordeling overige aangevoerde feiten en omstandigheden
Voorts voert veroordeelde aan dat zolang er nog geen onherroepelijke veroordeling is, er geen afname van DNA mag worden bevolen. De officier van justitie mag gelet op artikel 1 lid 1 onder c Wet DNA-onderzoek celmateriaal van een veroordeelde afnemen voor het DNA-profiel, ook als deze ‘al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf’ en hoeft de uitkomst van het hoger beroep niet af te wachten. Indien later blijkt dat veroordeelde in hoger beroep is vrijgesproken, wordt het afgenomen celmateriaal alsnog vernietigd.
Conclusie
De raadkamer is van oordeel dat in dit geval sprake is van een uitzondering op de regel dat in de bij wet bepaalde gevallen van afgenomen celmateriaal een DNA-profiel wordt verwerkt gelet op de aard van het misdrijf en het ontbreken van recidivegevaar. Gelet op deze omstandigheden ziet de raadkamer termen aanwezig om het bezwaarschrift in dit specifieke geval gegrond te verklaren.

5.De beslissing

De raadkamer:
  • verklaart het bezwaarschrift
  • beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H. Meijer, rechter, in tegenwoordigheid van
M.I. Boerdijk, griffier, ondertekend door de rechter en de griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.