ECLI:NL:RBOVE:2019:5380

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
ak_19 _ 273
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente dat zijn bijstandsuitkering beëindigde, introk en een terugvordering van € 161.465,94 oplegde. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende had aangetoond dat eiser niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting en dat er geen dringende redenen waren om de bijstandsuitkering te verlagen. Eiser had aangevoerd dat hij analfabeet was en afhankelijk van zijn dochter voor communicatie, wat de rechtbank als relevante omstandigheden beschouwde. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet had aangetoond dat eiser beschikte over middelen die hij niet had gemeld, en dat de besluiten tot beëindiging en terugvordering niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustten. De rechtbank herstelde de primaire besluiten en veroordeelde de gemeente tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/273

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

[eiser] , eiser,

te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. D. Aygur,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: I.P.M. Brouwer.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser vanaf 1 juli 2018 voor de duur van één maand met 40% verlaagd.
Bij besluit van 26 juli 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering vanaf 1 juli 2018 beëindigd.
Bij afzonderlijk besluit van 26 juli 2018 (het primaire besluit III) heeft verweerder van eiser een bedrag van € 161.465,94 aan ten onrechte ontvangen bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 19 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank ontleent aan het procesdossier en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sinds 20 september 2007 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Eiser heeft tot en met 31 mei 2015 inkomsten gehad. Deze zijn verrekend met de bijstandsuitkering.
Verweerder heeft in het kader van het Project Rechtmatigheid, aandacht en participatie een onderzoek ingesteld naar de uitkering van eiser. Het Team Handhaving van de sociale recherche Twente heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapportage van 9 juli 2018.
Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven in de rubriek ‘Procesverloop’ van deze uitspraak.
2. De rechtbank stelt vast dat uit de bewoordingen van het beroepschrift volgt dat alleen namens eiser, en niet ook namens zijn echtgenote [echtgenote eiser] , beroep is ingesteld. De rechtbank ziet geen grond eisers echtgenote bij deze procedure te betrekken.
3. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser zonder kennisgeving niet is verschenen op de DOEN!Beurs op 28 juni 2018. Daarop is de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 1 juli 2017 voor de duur van één maand met 40% verlaagd. Volgens verweerder is niet gebleken van dringende redenen waardoor de maatregel moet worden afgestemd op bijzondere omstandigheden en de mogelijkheden van eisers om middelen te verwerven.
Verder is eiser volgens verweerder de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen door geen melding te doen van inkomsten. Verweerder heeft eisers bijstandsuitkering beëindigd per 1 juli 2018. Daarnaast heeft verweerder de bijstandsuitkering over de maanden juni 2008 en september 2008 herzien en over de periode van 1 februari 2009 tot en met 30 juni 2018 ingetrokken. Verweerder heeft van eiser over deze periode een bedrag van in totaal € 161.465,94 teruggevorderd. Volgens verweerder is geen sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De maatregel
4.1
Eiser stelt zich op het standpunt – samengevat weergegeven – dat verweerder ten onrechte een maatregel heeft opgelegd. Anders dan verweerder stelt, zijn er volgens eiser wel degelijk bijzondere omstandigheden of dringende redenen op grond waarvan verweerder van het opleggen van de maatregel af kon zien en had kunnen volstaan met een waarschuwing. Eiser is analfabeet en hij is de Nederlandse taal niet machtig. Voor het kennisnemen van de inhoud van brieven is eiser afhankelijk van zijn in Amsterdam wonende dochter. Eiser heeft altijd aan zijn verplichtingen voldaan en heeft nooit een afspraak gemist, zodat geen sprake is van recidive. Volgens eiser is het verlagen van de bijstandsuitkering met 40% disproportioneel gezien de beperkingen waarmee hij kampt. Ook heeft de korting vergaande negatieve financiële gevolgen.
4.2
Bij brieven van 18 juni 2018 (en herinneringsbrieven van 25 juni 2018) zijn eiser en zijn echtgenote uitgenodigd voor de DOEN!Beurs op 28 juni 2018. Daarbij is aan hen meegedeeld dat, omdat zij een uitkering ontvangen, zij verplicht zijn om te komen en medewerking te verlenen. Ook is in de brief vermeld wat eiser en zijn echtgenote moeten doen wanneer zij verhinderd of ziek zijn. Omdat eiser en zijn echtgenote zonder kennisgeving niet zijn verschenen op de beurs, heeft verweerder bij brief van 4 juli 2018 aan hen het voornemen meegedeeld om een maatregel op te leggen in de vorm van een verlaging van de uitkering. Eiser en zijn echtgenote zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt door hun dochter op 10 juli 2018 telefonisch te laten reageren.
4.3
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (Pw) is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Op grond van het negende lid van artikel 18 van de Pw ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Pw stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
De toepasselijke verordening is de Maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Enschede 2015 (de Verordening).
Artikel 9 van de Verordening betreft een nadere uitwerking van artikel 18, tweede lid, van de Pw. Artikel 9, aanhef en onder c, van de Verordening bepaalt dat de maatregel 40% gedurende een maand over de van toepassing zijnde norm bedraagt in het geval van het niet voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen. Onder niet voldoen aan een oproep wordt mede verstaan het wel reageren later dan 24 uur na het verstrijken van de gestelde termijn of het tijdstip van de afspraak.
4.4
Eiser heeft niet bestreden dat hij, zonder bericht, niet op de DOEN!Beurs is verschenen. De rechtbank stelt vast dat eiser in het verleden wel in staat was om afspraken na te komen en aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Pw te voldoen. Niet valt in te zien dat hij daartoe, vanwege taalproblemen, ten tijde van de uitnodigingen voor de DOEN!Beurs niet in staat zou zijn. Eiser had bij voorkomende problemen ook nu de hulp van zijn dochter kunnen inroepen. Dat eisers dochter in Amsterdam woont en zij daardoor zijn post niet dagelijks kan bekijken waardoor zij te laat kennisnam van de uitnodiging, is een omstandigheid die voor zijn risico komt.
4.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichting als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Pw, juncto artikel 9, aanhef en onder c, van de Verordening, terwijl niet is gebleken dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of dat sprake was van dringende redenen om van een maatregel af te zien. In wat eiser naar voren heeft gebracht, heeft verweerder ook geen dringende redenen als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Pw hoeven zien, die gelet op bijzondere omstandigheden ertoe noodzaken de maatregel te verlagen. Verweerder was gelet op artikel 18, tweede lid, van de Pw, verplicht bij wijze van maatregel de bijstand van eiser gedurende één maand te verlagen met 40% van de voor hem geldende norm.
De beëindiging en terugvordering
5.1
De rechtbank houdt het ervoor dat met het primaire besluit III, hoewel het niet uitblinkt in helderheid, ook is beoogd eisers recht op bijstand over de periode 1 februari 2009 tot en met 30 juni 2018 in te trekken.
5.2
Eiser stelt – samengevat weergegeven – dat verweerder ten onrechte meent dat hij beschikte over middelen die hij niet bij verweerder heeft gemeld. Eiser kreeg hulp van zijn kinderen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dit vond slechts sporadisch plaats. De enkele omstandigheid dat het NIBUD een gemiddeld bedrag aanhoudt dat aan levensmiddelen gebruikt wordt, maakt nog niet dat eiser zich aan deze bedragen moet houden om geloofwaardig te worden geacht. Eiser leeft erg zuinig. Daarnaast heeft eiser voor de boodschappen geld opgenomen bij de geldautomaat en betaalde hij de boodschappen contant. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat hij heeft gegokt en daaruit inkomsten heeft genoten. Volgens eiser heeft verweerder zijn bijstandsuitkering ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd.
5.3
In artikel 17, eerste lid, van de Pw, is de zogenaamde inlichtingenplicht vastgelegd. Hierin staat – samengevat – dat de belanghebbende uit zichzelf of op verzoek van verweerder alle feiten en omstandigheden meldt waarvan hij weet of zou moeten weten dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de Pw, bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
Komt de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk na, en heeft dat geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, dan volgt uit het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de Pw, dat het college het besluit tot het toekennen van bijstand herziet of intrekt.
Artikel 58, eerste lid, van de Pw, bepaalt, voor zover van belang, dat verweerder de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
5.4
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit is. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en dat op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan.
5.5
Verweerder heeft aan de intrekking van eisers recht op bijstand ten grondslag gelegd dat, kort gezegd, uit de bankafschriften blijkt dat eiser minder dan het door het NIBUD aangegeven bedrag aan levensmiddelen heeft uitgegeven, dat niet is aangetoond hoe hij en zijn echtgenote in hun levensonderhoud hebben voorzien en dat evenmin is aangetoond hoeveel inkomsten eiser uit gokken heeft gehad. Volgens verweerder levert hetgeen eiser heeft verklaard en hetgeen uit de bankafschriften blijkt een gerechtvaardigd vermoeden op dat hij heeft beschikt over middelen die hij niet bij verweerder heeft gemeld.
5.6
Verweerder heeft in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek bankafschriften opgevraagd, een huisbezoek afgelegd en gesprekken met eiser gevoerd en de bevindingen neergelegd in de rapportage van 9 juli 2018. Volgens verweerder blijkt uit de bankafschriften dat er veel wordt gepind in Amsterdam en Deventer, dat er geen pinopnames zijn en dat er niet wordt gepind bij supermarkten. Verweerder heeft eiser hier in meerdere gesprekken over bevraagd.
Het gesprek van 15 november 2017:
“(…)
V: In een aantal maanden wordt er niet gepind bij supermarkten of contant geld gepind.
A: In die maanden hadden we geen geld om boodschappen te kopen, dus krijgen we geld van onze kinderen (meestal mijn dochter) of ze geven ons boodschappen. (…) We krijgen nu al 3 maanden geen geld of boodschappen meer van onze kinderen. Ik kan niet zeggen wanneer dit begonnen is. De contante storting van € 200,-- op 11-04-2014 is geld dat ik van een van mijn kinderen heb gekregen. We komen nog geregeld in Rotterdam, omdat mijn zoon daar woont. In Amsterdam komen we ook, omdat mijn dochters daar wonen. (…) Dat er gepind is bij AH to Go en bij Saxion Deventer heeft mijn dochter gedaan. Zij heeft toen ons pasje geleend. Bijschrijving van € 5119,-- van ABN Amro. Er was ingebroken en we hebben dit bedrag terug gekregen van de verzekering.”
Het gesprek van 4 april 2018:
“V: Contante stortingen.
A:Ik heb geld gekregen van mijn kinderen, omdat wij geld tekort hadden. Zij storten het geld voor mij op de bank dacht ik. Dat weet ik niet precies meer. Mijn kinderen verdelen zelf hoeveel geld ze geven aan ons (afhankelijk hoe hoog het bedrag is). Elk kind geeft dan een bedrag.
V: kan er aangetoond worden hoeveel geld u van uw kinderen heeft ontvangen?
A: Mijn dochter kocht voor ons de boodschappen als zij bijv. een weekend bij ons is. Dat is 1 x in de 2 maanden of 6 maanden ongeveer. Ik weet dit niet meer. Het is verschillend. Maar dit is voor de kleine boodschappen ook voor hunzelf. Van mijn kinderen krijg ik wel eens 10 of 20 contant. Dit is verschillend. Het ligt eraan wanneer ik dat vraag. Ik wil geen bewijs opvragen bij mijn kinderen om aan te tonen hoeveel geld ze me hebben gegeven en hoeveel boodschappen. Nu krijg ik geen geld of boodschappen meer van mijn kinderen. De schuld van de Belastingdienst is afgelost. Ik wil ook geen geld of boodschappen meer van mijn kinderen. Dit is nu ongeveer een jaar het geval nu.”
Het gesprek van 24 april 2018:
“V: hoe voorziet u in uw levensonderhoud in de maanden waarop u geen tot weinig geld uitgeeft aan boodschappen?
A: In de maanden dat ik geen geld heb om boodschappen te halen, kreeg ik geld van mijn kinderen om boodschappen te doen. Toen had ik ook nog goed contact met mijn kinderen. Dat is nu niet meer sinds ongeveer een jaar geleden. Mijn kinderen hebben sinds een jaar geen baan meer. Ik krijg sowieso geen geld meer van ze. Ook omdat het niet goed gaat tussen ons. Mijn kinderen kunnen niet aantonen hoeveel geld ze aan mij en mijn vrouw hebben gegeven in de afgelopen jaren,
V: Wat doet u met het geld van de grotere pinopnames?
A: december 2007: € 1000,--
april 2008: € 1200,--
december 2008: € 1000,--
juni 2011: € 950,--
september 2012: € 670,--
november 2012: € 1450,---
Van bovenstaande kasopnames weet ik echt niet meer wat ik ermee heb gedaan. Het kan zijn dat mijn kinderen wat nodig hadden.
mei 2015: € 3420,--. Er is toen bij ons ingebroken. Dit geld hebben we gebruikt om nieuwe dingen te kopen. We hebben toen een schadevergoeding gekregen.”
5.7
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksresultaten, in het bijzonder de gespreksverslagen, een ontoereikende feitelijke grondslag voor verweerders vermoeden dat eiser heeft beschikt over een andere bron van inkomsten, omdat uit de bankafschriften zou volgen dat zijn besteding aan de kosten voor levensonderhoud in aanmerkelijke mate beneden de NIBUD-norm voor twee personen ligt. Verweerder heeft dat vermoeden geheel gebaseerd op de bankafschriften en eisers verklaringen zoals weergegeven in rechtsoverweging 5.6. De rechtbank plaatst kanttekeningen bij de vraagstelling van verweerder. Eiser heeft verklaringen afgelegd in antwoord op algemene vragen. Juist als het gaat om een belastend besluit met een intrekking over een zo lange periode als hier aan de orde, heeft verweerder met zijn onderzoeksvragen niet kunnen volstaan met
‘In een aantal maanden wordt er niet gepind bij supermarkten of contant geld gepind’en
‘Hoe voorziet u in uw levensonderhoud in de maanden waarop u geen tot weinig geld uitgeeft aan boodschappen’. Deze vraagstelling is niet toegespitst op een specifieke periode en kan met de daarop gegeven antwoorden en de daarop getrokken conclusie van verweerder niet de gehele periode in geding onderbouwen. Verder volgt uit het in het handhavingsrapport van
9 juli 2018 opgenomen overzicht van pintransacties in de supermarkt en pinopnames, die verweerder heeft afgezet tegen de NIBUD-normen, niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van het contant betaalde salaris van eiser en de uitbetaalde schadevergoedingen van de verzekeraar. Daarbij geldt dat niet onaannemelijk is dat eiser vanwege zijn bijstandsuitkering minder dan de NIBUD-norm uitgeeft.
Het resterende aspect dat verweerder van belang heeft geacht, namelijk hetgeen eiser heeft verklaard over het gokken, zou als steunbewijs kunnen dienen, maar is op zichzelf in dit geval onvoldoende zwaarwegend en eenduidig om het ontbreken van een gedegen onderzoek te kunnen wegnemen, waar bijkomt dat dit aspect geen betrekking heeft op de gehele in dit geding te beoordelen periode.
6. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende conclusie dat eiser tijdens de te beoordelen periode zou hebben beschikt over middelen, op onvoldoende feitelijke grondslag berust. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de beëindiging, intrekking en terugvordering, komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank acht het uitgesloten dat verweerder de gebreken die kleven aan het bestreden besluit nog zal kunnen herstellen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten II en III te herroepen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de beëindiging, intrekking en terugvordering;
- herroept de primaire besluiten II en III en bepaalt dat deze uitspraak voor deze besluiten in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- aan hem dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, en mr. W.R.H. Lutjes en
mr. M. van Loenen, leden, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.