ECLI:NL:RBOVE:2019:4760

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
ak_19 _ 2061
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in jeugdhulpzaak met betrekking tot ondersteuning voor gediagnostiseerde jeugdige met autisme

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Jeugdwet. Verzoekster, een minderjarige gediagnostiseerd met autisme, had een aanvraag ingediend voor individuele ondersteuning, die door het college van burgemeester en wethouders van Enschede was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de hulpvraag van verzoekster en dat de eerdere voorzieningen niet adequaat waren voortgezet. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 1 april 2019 bepaald dat het college een onderzoeksplicht had en dat de ouders van verzoekster moesten meewerken aan dit onderzoek. De voorzieningenrechter concludeerde dat de hulpvraag van verzoekster niet volledig was onderzocht en dat de ondersteuning die zij nodig had, niet adequaat werd geboden door het OJA-traject. Daarom werd een voorlopige voorziening getroffen, waarbij verzoekster recht kreeg op vier uur individuele ondersteuning per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Deze voorlopige voorziening geldt tot de uitspraak in de bodemprocedure. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2061
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: [naam 1]
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en bepaald dat haar aanvraag om individuele ondersteuning vanuit de Jeugdwet wordt afgewezen, omdat in de hulpvraag wordt voorzien vanuit het traject OnderwijsJeugdhulpArrangement (OJA).
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019.
Namens verzoekster is haar gemachtigde verschenen, samen met de moeder van verzoekster.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Brouwer, E. van Hoof en
D. Nijkamp.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2.
[naam 2] (verzoekster, geboren 18 februari 2006) is gediagnostiseerd met autisme (PDD-NOS, type MCDD). Ze gaat naar Het Corylus college, een school voor speciaal onderwijs. [naam 2] heeft voorheen vanuit de AWBZ begeleiding ontvangen. Nadat per 1 januari 2015 de Jeugdwet in werking is getreden, is de bevoegdheid tot het toekennen van (een persoonsgebonden budget (pgb) voor) jeugdhulp overgegaan naar de gemeentes. De hulp aan [naam 2] is door verweerder voortgezet.
1.3.
Op 12 maart 2017 is namens [naam 2] voor het jaar 2018 een aanvraag gedaan om voortzetting van de ondersteuning in het kader van de Jeugdwet. Onder verwijzing naar het opgestelde zorgplan is toegelicht dat wegens de ingetreden puberteit van [naam 2] haar zorgvraag is toegenomen. Verzocht is om vier uur per week begeleiding zelfstandig leven, 22 uur maatschappelijke deelname en 2x24 uur per maand verblijf met begeleiding op de zorgboerderij, in de vorm van een pgb. Omdat de ouders van [naam 2] volgens verweerder onvoldoende medewerking verleenden, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
1.4.
In de daarop volgende beroepsprocedure heeft deze rechtbank in een uitspraak van
1 april 2019 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBOVE:2019:1060) geoordeeld dat in het kader van een aanvraag om jeugdhulp enerzijds op verweerder een onderzoeksplicht rust en anderzijds op de aanvrager van de jeugdhulp dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger de verplichting verweerder te voorzien van de gegevens die nodig zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag en zo goed mogelijk mee te werken aan een daarvoor benodigd onderzoek. De rechtbank heeft eveneens vastgesteld dat het aan volledige medewerking heeft ontbroken. Daaruit volgde volgens de rechtbank niet dat verweerder de aanvraag had mogen afwijzen. De rechtbank achtte van belang dat [naam 2] ten tijde van de nieuwe aanvraag nog jeugdhulp ontving op basis van een lopende indicatie en er geen enkele aanwijzing was dat de problematiek van [naam 2] , dan wel de hieruit voortvloeiende hulpvraag, na afloop van de lopende indicatie zou zijn afgenomen. Ook stelde de rechtbank vast dat ook verweerder zelf van mening was dat de noodzaak van een voorziening voor [naam 2] op zichzelf genomen nog aanwezig was. Dat de omvang van de hulpvraag was toegenomen, zoals door de ouders werd gesteld, kon echter niet komen vast te staan. Hieruit concludeerde de rechtbank dat verweerder in ieder geval had moeten komen tot voortzetting van de eerder aan [naam 2] over het jaar 2017 verstrekte voorziening.
1.5.
De rechtbank heeft verweerder opgedragen het onderzoek naar de hulpvraag van [naam 2] te hervatten, en de ouders om hieraan hun medewerking te verlenen. Verweerder is erop gewezen dat voor zover het informatie van de school van [naam 2] betreft, verweerder deze informatie op grond van het bepaalde in artikel 2.7 van de Jeugdwet zelf kan inwinnen. In afwachting van de resultaten van dit onderzoek heeft de rechtbank een voorlopige voorziening getroffen door te bepalen dat de voorziening die [naam 2] tot en met 31 december 2017 had ontvangen in dezelfde vorm en omvang wordt voortgezet, tot uiterlijk zes weken na de datum waarop verweerder een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.
2.1.
Verweerder heeft in het kader van de uitvoering van de uitspraak nader onderzoek verricht en het nu bestreden besluit op bezwaar van 2 oktober 2019 genomen. Met dit besluit heeft verweerder de aanvraag om ondersteuning vanuit de Jeugdwet afgewezen, omdat er op grond van het OJA-traject volgens verweerder de nodige voorzieningen beschikbaar worden gesteld die tegemoet komen aan de huidige hulpvraag. De door de rechtbank met de uitspraak van 1 april 2019 getroffen voorziening is per 11 november 2019 beëindigd.
2.2.
Verzoekster heeft beroep aangetekend en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1.
In de eerste plaatst overweegt de voorzieningenrechter dat het verzoek door de gemachtigde namens moeder is ingediend. In haar brief van 10 december 2019 heeft de gemachtigde haar contacten met vader toegelicht en gelet daarop de vraag opgeworpen of vader dit verzoek om voorlopige voorziening wel ondersteunt, terwijl hij net als moeder is belast met het ouderlijk gezag. De voorzieningenrechter gaat er vooralsnog vanuit dat vader het verzoek ondersteunt, omdat de gemachtigde ter zitting heeft bevestigd dat hij de eerdere aan haar verleende machtiging niet heeft herroepen.
3.2.
Een voorlopige voorziening wordt getroffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiervan sprake is. Voor dit oordeel is van belang dat namens de moeder van [naam 2] is gesteld dat in toenemende mate sprake is van crisissituaties en zij overmatig zwaar belast wordt door het beroep dat op haar wordt gedaan.
3.3.
Ter onderbouwing van het verzoek is voorts aangevoerd dat het stopzetten van het pgb voor individuele ondersteuning per november 2019 tot gevolg heeft dat de moeder van [naam 2] niet meer in staat is om op de juiste momenten en met name in crisissituaties de benodigde bovengebruikelijke intensieve begeleiding en opvang te bieden. Moeder moet in principe ook op onverwachte momenten volledig beschikbaar zijn. De voorziening die verzoekster vraagt is het voortzetten van de voorlopige voorziening die met de uitspraak van 1 april 2019 was getroffen. Ter zitting is gebleken dat dit neerkomt op vier uur individuele begeleiding per week in de vorm van een pgb, in te zetten door de moeder van [naam 2] (of een gelijkwaardige vervanger).
3.4.
Artikel 2.3 van de Jeugdwet bepaalt dat, indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) volgt uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Pas als de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening voor jeugdhulp te verlenen.
3.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderzoek van verweerder heeft bestaan uit gesprekken met de ouders, twee maal gezamenlijk en daarna met vader en moeder afzonderlijk. Vervolgens is er contact geweest met de coördinator en de ambulant begeleidster van Intermetzo en met school over het OJA-traject. Verweerder heeft in september 2019 een ondersteuningsplan opgesteld. De ouders van [naam 2] hebben dit niet ondertekend omdat de communicatie inmiddels via de gemachtigde van verzoekster verliep. Daarna heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de benodigde ondersteuning wordt voorzien door het OJA-traject.
3.6.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht wat het OJA-traject inhoudt. Verweerder is een pilot gestart op zes scholen met een leerlingenpopulatie met een grote zorgvraag. Per school is er een hoofdaanbieder aangewezen voor de uitvoering van de Jeugdwet en het bijbehorende budget is van de wijkteams naar de hoofdaanbieder overgeheveld. Voor de school van [naam 2] is Intermetzo de hoofdaanbieder. De hoofdaanbieder heeft de regie over de jeugdhulp. De uitvoering vindt plaats in samenspraak met de school en de ouders. Verweerder heeft toegelicht dat bij problemen, zoals bijvoorbeeld een nog resterende hulpvraag, naar keuze contact kan worden opgenomen met de hoofdaanbieder of de wijkteams.
3.7.
Voor [naam 2] heeft de hulp vanuit het OJA-traject concreet bestaan uit de inzet van systeemtherapie voor zowel de vader als de moeder (die inmiddels is gestaakt), ambulante begeleiding bij zowel vader als moeder (bij moeder inmiddels gestaakt) en psychomotorische therapie voor [naam 2] (inmiddels ook gestaakt). Op 28 november 2019 heeft een intake plaatsgevonden bij Karakter. [naam 2] zal in januari 2020 bij Karakter een behandeling starten in de STAP-groep, vooralsnog op twee dagen per week, en later op drie dagen per week of meer.
3.8.
Volgens de moeder van [naam 2] resteert er nog steeds een hulpvraag. Ter zitting heeft zij in dat verband toegelicht, dat zij niet alleen hulp verleent als [naam 2] thuis is, maar dat zij ook degene is die door de school wordt gebeld als er onder schooltijd iets met [naam 2] aan de hand is, en door [naam 2] zelf op de momenten dat zij bij haar vader verblijft en zich niet goed voelt. Het is moeder die haar op die momenten uit haar paniek haalt. Soms wordt moeder hierin bijgestaan door de crisisdienst. Zij levert onveranderd de noodzakelijke individuele ondersteuning.
3.9.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende voorlopige conclusie. De rechtbank heeft verweerder in de uitspraak van 1 april 2019 opgedragen onderzoek te doen naar de hulpvraag van [naam 2] . Aan die uitspraak lag een aanvraag van de ouders ten grondslag die ook voorzag in individuele ondersteuning thuis (anders dan voor het huiswerk waarover in het ondersteuningsplan wordt gesproken). Uit het ondersteuningsplan van september 2019, gevolgd op de uitspraak, blijkt niet dat óók onderzoek is gedaan naar de noodzaak van individuele ondersteuning in de thuissituatie. Tijdens het onderzoek is de focus komen te liggen op het OJA-traject zoals Intermetzo dat via Het Corylus aanbiedt. Het verzoek om ondersteuning in de thuissituatie is daarmee naar de achtergrond verdwenen. Aan verweerder wordt toegegeven dat uit het dossier niet blijkt dat moeder zich tijdens het nieuwe onderzoek expliciet op het standpunt heeft gesteld dat zij voor haar inzet een voorziening vanuit de Jeugdwet wenst. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter maakte deze hulpvraag echter wel onderdeel uit van de oorspronkelijke aanvraag. Daarbij geldt verder dat tijdens het onderzoek de voorlopige voorziening van de uitspraak van 1 april 2019 liep die ook voorzag in individuele begeleiding, zodat verweerder ook daarin aanleiding had moeten zien deze vorm van ondersteuning te betrekken bij het onderzoek.
3.10.
Voor de voorzieningenrechter is niet duidelijk geworden of het OJA-traject volledig tegemoet komt aan de hulpvraag van [naam 2] , of dat de door haar moeder gevraagde voorziening vanuit het oogpunt van de Jeugdwet noodzakelijk is. Verweerder heeft zich in dat verband overigens pas op de zitting van de voorzieningenrechter op het standpunt gesteld dat moeder kennelijk vanuit haar eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen in staat is de benodigde hulp thuis te bieden. Moeder heeft dit bestreden en op de zitting uiteengezet dat zij begin dit jaar vanwege haar financiële situatie een bijbaantje heeft gezocht, maar dit weer heeft moeten opzeggen vanwege de frequentie waarmee op haar een beroep werd gedaan. Ook moet zij regelmatig klanten van haar eigen bedrijf afzeggen om hulp te kunnen leveren die voor [naam 2] nodig is. Verweerder heeft dit niet (kenbaar) bij de beoordeling betrokken.
4. Gelet op de gebreken die aan het onderzoek kleven en de twijfel die bestaat over de rechtmatigheid van het bestreden besluit wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe, op de volgende wijze. De voorzieningenrechter bepaalt dat [naam 2] met ingang van heden in aanmerking gebracht wordt voor vier uur per week individuele ondersteuning vanuit de Jeugdwet, in de vorm van een pgb. Omdat de hulp verleend wordt door moeder, bedraagt het budget € 20 per uur. Deze voorlopige voorziening geldt tot aan de dag dat deze rechtbank uitspraak doet in de bodemprocedure met registratienummer 19/2062.
5. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht vergoedt.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 512).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en treft een voorlopige voorziening zoals beschreven in rechtsoverweging 4;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.