4.4.Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting overweegt de rechtbank dat de ouders van [naam 2] niet zodanige informatie aan verweerder hebben verstrekt dat verweerder zich op basis daarvan een beeld heeft kunnen vormen van de omvang en vorm van de benodigde jeugdhulp. Naar het oordeel van de rechtbank had van de ouders verwacht mogen worden in te gaan op de uitnodigingen van verweerder om verder in gesprek te gaan. Zeker uit de brief van 4 oktober 2017 had duidelijk moeten worden dat verweerder nog niet tot een besluit over de voor het jaar 2018 toe te kennen voorziening kon komen en dat de informatie die namens [naam 2] verstrekt was voor verweerder onvoldoende gedetailleerd en concreet was om een passende voorziening toe te kennen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het aan verweerder is om vast te stellen welke voorziening nodig is, en niet aan de jeugdige of de ouders. Onder de gegeven omstandigheden is de medewerking van de ouders aan het onderzoek van verweerder onvoldoende geweest. Ter zitting is in dit kader overigens wel besproken dat, voor zover het informatie van de school van [naam 2] betreft, verweerder deze informatie op grond van het bepaalde in artikel 2.7 van de Jeugdwet zelf kan inwinnen.
Het voorgaande brengt echter niet met zich, dat verweerder de aanvraag wegens het niet voldoen aan de medewerkingsplicht in haar geheel heeft mogen afwijzen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [naam 2] ten tijde van de nieuwe aanvraag nog jeugdhulp ontving op basis van een lopende indicatie en er geen enkele aanwijzing was dat de problematiek van [naam 2] , dan wel de hieruit voortvloeiende hulpvraag, na afloop van de lopende indicatie zou zijn afgenomen. Ook verweerder was blijkens de stukken van mening dat de noodzaak van een voorziening voor [naam 2] op zichzelf genomen nog aanwezig was. Dat de omvang van de hulpvraag was toegenomen, zoals door de ouders werd gesteld, kon echter niet komen vast te staan. Onder de gegeven omstandigheden brengt een redelijke wetstoepassing naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder bij gebrek aan recente onderzoeksgegevens uit had moeten gaan van de (oudere) gegevens waarover verweerder wel kon beschikken. Op basis daarvan had verweerder in het bestreden besluit in ieder geval moeten komen tot voortzetting van de eerder aan [naam 2] over het jaar 2017 verstrekte voorziening.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat dat verweerder het onderzoek naar de hulpvraag van [naam 2] moet hervatten, en dat de ouders van [naam 2] , of althans één van hen, hieraan medewerking moet(en) verlenen door in te gaan op de uitnodiging van verweerder, zoals ter zitting geuit, om over de nog bestaande vraagpunten met elkaar in gesprek te gaan. De rechtbank ziet aanleiding in de tussentijd een voorlopige voorziening te treffen, door te bepalen dat de voorziening die [naam 2] tot en met 31 december 2017 heeft ontvangen, met ingang van heden in dezelfde vorm en omvang wordt voortgezet, tot uiterlijk zes weken na de datum waarop verweerder een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 512,00 en wegingsfactor 1).