ECLI:NL:RBOVE:2019:1060

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
ak_ 18 _ 1103
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag jeugdhulp ondanks niet voldoen aan medewerkingsplicht door ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 1 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Enschede (verweerder) en een twaalfjarig meisje (eiseres) dat jeugdhulp aanvraagt. De aanvraag om jeugdhulp voor het jaar 2018 werd door verweerder afgewezen, ondanks dat eiseres eerder jeugdhulp ontving. De rechtbank oordeelt dat verweerder de aanvraag niet had mogen afwijzen, omdat de ouders van eiseres niet voldoende medewerking hebben verleend aan het onderzoek naar de hulpvraag. De rechtbank benadrukt dat het bestuursorgaan voldoende kennis moet vergaren over de relevante feiten en belangen voordat een besluit kan worden genomen. De ouders voelden zich geschoffeerd door de vragen van verweerder en waren van mening dat zij alle benodigde informatie hadden verstrekt. De rechtbank oordeelt dat de ouders niet de benodigde informatie hebben gegeven om een goed beeld te vormen van de hulpvraag, maar dat dit niet betekent dat de aanvraag in zijn geheel afgewezen had mogen worden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de ouders moeten meewerken aan het onderzoek. Tevens wordt een voorlopige voorziening getroffen, zodat de eerder ontvangen jeugdhulp wordt voortgezet tot een nieuw besluit is genomen. De rechtbank bepaalt dat verweerder het griffierecht en de proceskosten van eiseres vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1103

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres]te Enschede, eiseres,
gemachtigde: L.R.J. Folkers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: S.B. ten Kate.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om jeugdhulp voor het jaar 2018 buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 22 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit herzien en beslist dat de aanvraag moet worden afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, te samen met [naam 1] de moeder van eiseres.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
[naam 2] (eiseres) is, ten tijde van het bestreden besluit, een meisje van twaalf jaar oud. Ze is gediagnostiseerd met autisme (PDD-NOS, type MCDD). Ze gaat naar een school voor speciaal onderwijs. [naam 2] heeft voorheen vanuit de AWBZ begeleiding ontvangen. Nadat per 1 januari 2015 de Jeugdwet in werking is getreden, is de bevoegdheid tot het toekennen van (een persoonsgebonden budget (pgb) voor) jeugdhulp overgegaan naar de gemeentes. De hulp aan [naam 2] is door verweerder voortgezet. Zij heeft voor 2016 en 2017 een pgb gekregen voor kortdurend verblijf (prof), zelfstandig leven, niveau 1 (prof), maatschappelijke deelname jeugd, niveau 3 en zelfstandig leven jeugd, niveau 2 (niet prof).
1.2.
Op 12 maart 2017 is namens [naam 2] voor het jaar 2018 een aanvraag gedaan om voortzetting van de ondersteuning in het kader van de Jeugdwet. Onder verwijzing naar het opgestelde zorgplan is toegelicht dat wegens de ingetreden puberteit van [naam 2] haar zorgvraag is toegenomen. Verzocht is om vier uur per week begeleiding zelfstandig leven, 22 uur Maatschappelijke deelname en 2x24 uur per maand verblijf met begeleiding op de zorgboerderij, in de vorm van een pgb.
1.3.
In het kader van deze aanvraag heeft op 27 maart 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van het wijkteam en de ouders van [naam 2] . Op 10 april 2017 heeft verweerder om een toelichting gevraagd. Nadien heeft een mailwisseling plaatsgevonden.
Bij brief van 1 oktober 2017 hebben de ouders van [naam 2] geïnformeerd naar het uitblijven van het besluit op de aanvraag.
1.4.
Met een brief van 4 oktober 2017 heeft verweerders de ouders verzocht om voor
30 oktober 2017 antwoord te geven op de in de brief geformuleerde vragen. Bij brief van 31 oktober 2017 hebben de ouders van [naam 2] een reactie aan verweerder gestuurd.
2. Verweerder is vervolgens overgegaan tot de bestreden besluitvorming. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de verplichting om mee te werken.
3. Artikel 2.3 van de Jeugdwet bepaalt dat, indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 8.1.2, derde lid, van de Jeugdwet bepaalt, dat de jeugdige en zijn ouders verplicht zijn het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) volgt uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Pas als de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening voor jeugdhulp te verlenen.
4.2.
Dat de voormelde onderzoeksverplichtingen op verweerder rusten, neemt niet weg dat van de aanvrager van de jeugdhulp dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger mag worden verlangd dat hij verweerder voorziet van de gegevens die nodig zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag en zo goed mogelijk meewerkt aan een daarvoor benodigd onderzoek. Deze medewerkingsplicht berust op artikel 4:2 van de Awb en artikel 8.1.2, derde lid, van de Jeugdwet. Voor zover het voldoen aan de medewerkingsplicht een inbreuk op het gezinsleven betekent, mag van de aanvrager mag worden verwacht dat hij toestemming geeft als de gevraagde informatie nodig is voor het nemen van een beslissing op de aanvraag. Wanneer de aanvrager daaraan niet of onvoldoende meewerkt, dient verweerder op basis van de aangeleverde gegevens en het eigen onderzoek een besluit te nemen. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 27 september 2017, gepubliceerd onder ECLI:NL:RBOVE:2017:3634.
4.3.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat de ouders van [naam 2] onvoldoende medewerking hebben verleend om te komen tot een goede beoordeling van de noodzakelijke voorzieningen. Verweerder heeft in het bijzonder gewezen op de brief van 4 oktober 2018, waarin, samengevat, de volgende vraagstelling is neergelegd:
 informatie over het huidige functioneren van [naam 2] in haar context
 kennismaking met [naam 2]
 inzicht in de bovengebruikelijke zorg, op de langere termijn
 hoe de zorg van moeder zich verhoudt tot het grotere plan dat [naam 2] leert buitenshuis te functioneren
 wie het beste kan ondersteunen en in welke vorm en welke acties worden ondernomen
 de begeleiding op school: welke ondersteuning [naam 2] daar ontvangt en school aankijkt tegen het verzoek om zoveel ondersteuning in te zetten
 welke resultaten moeten behaald worden bij begeleiding bij zelfstandige ontwikkeling buiten het gezin en school en wie dat het beste leveren
 hoe het zit met de inzet zorgboerderij die recent blijkt te zijn gestopt en de betekenis daarvan voor het gezin.
 wat de effecten zijn van de behandeling van [naam 2] bij Mediant
 hoe de kwaliteit van zorg wordt geborgd
 wat een reëel verwachtingspatroon is ten aanzien van [naam 2] .
De ouders hebben in hun reactie van 31 oktober 2017 laten weten, zich door de vraagstelling geschoffeerd te voelen en van mening te zijn alle gegevens te hebben aangeleverd.
Ter zitting is namens verweerder toegelicht, dat de brief bedoeld was om duidelijk te maken dat verweerder nog steeds onvoldoende inzicht had in de hulpvraag en als uitnodiging aan de ouders om verder in gesprek te gaan. Op de eerdere uitnodiging tot een gesprek, in een mailbericht van 18 juli 2017, hadden zij namelijk niet meer gereageerd.
Namens de ouders is gesteld dat zij wel degelijk medewerking wilden verlenen, maar van mening waren dat alle relevante informatie al bij verweerder bekend was. Uit de complexe vraagstelling van 4 oktober 2017 werd hen niet duidelijk wat verweerder precies wilde weten. Bovendien werd gevraagd om een kennismaking met [naam 2] , die al een keer had plaatsgevonden en die voor [naam 2] erg belastend was.
4.4.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting overweegt de rechtbank dat de ouders van [naam 2] niet zodanige informatie aan verweerder hebben verstrekt dat verweerder zich op basis daarvan een beeld heeft kunnen vormen van de omvang en vorm van de benodigde jeugdhulp. Naar het oordeel van de rechtbank had van de ouders verwacht mogen worden in te gaan op de uitnodigingen van verweerder om verder in gesprek te gaan. Zeker uit de brief van 4 oktober 2017 had duidelijk moeten worden dat verweerder nog niet tot een besluit over de voor het jaar 2018 toe te kennen voorziening kon komen en dat de informatie die namens [naam 2] verstrekt was voor verweerder onvoldoende gedetailleerd en concreet was om een passende voorziening toe te kennen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het aan verweerder is om vast te stellen welke voorziening nodig is, en niet aan de jeugdige of de ouders. Onder de gegeven omstandigheden is de medewerking van de ouders aan het onderzoek van verweerder onvoldoende geweest. Ter zitting is in dit kader overigens wel besproken dat, voor zover het informatie van de school van [naam 2] betreft, verweerder deze informatie op grond van het bepaalde in artikel 2.7 van de Jeugdwet zelf kan inwinnen.
Het voorgaande brengt echter niet met zich, dat verweerder de aanvraag wegens het niet voldoen aan de medewerkingsplicht in haar geheel heeft mogen afwijzen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [naam 2] ten tijde van de nieuwe aanvraag nog jeugdhulp ontving op basis van een lopende indicatie en er geen enkele aanwijzing was dat de problematiek van [naam 2] , dan wel de hieruit voortvloeiende hulpvraag, na afloop van de lopende indicatie zou zijn afgenomen. Ook verweerder was blijkens de stukken van mening dat de noodzaak van een voorziening voor [naam 2] op zichzelf genomen nog aanwezig was. Dat de omvang van de hulpvraag was toegenomen, zoals door de ouders werd gesteld, kon echter niet komen vast te staan. Onder de gegeven omstandigheden brengt een redelijke wetstoepassing naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder bij gebrek aan recente onderzoeksgegevens uit had moeten gaan van de (oudere) gegevens waarover verweerder wel kon beschikken. Op basis daarvan had verweerder in het bestreden besluit in ieder geval moeten komen tot voortzetting van de eerder aan [naam 2] over het jaar 2017 verstrekte voorziening.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat dat verweerder het onderzoek naar de hulpvraag van [naam 2] moet hervatten, en dat de ouders van [naam 2] , of althans één van hen, hieraan medewerking moet(en) verlenen door in te gaan op de uitnodiging van verweerder, zoals ter zitting geuit, om over de nog bestaande vraagpunten met elkaar in gesprek te gaan. De rechtbank ziet aanleiding in de tussentijd een voorlopige voorziening te treffen, door te bepalen dat de voorziening die [naam 2] tot en met 31 december 2017 heeft ontvangen, met ingang van heden in dezelfde vorm en omvang wordt voortgezet, tot uiterlijk zes weken na de datum waarop verweerder een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 512,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verweerder een voorziening verstrekt zoals eiseres tot en met 31 december 2017 heeft ontvangen, met ingang van heden tot uiterlijk zes weken na het nieuw te nemen besluit op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink, voorzitter, en mr. W.R.H. Lutjes en
mr. A.M. den Dulk, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.