ECLI:NL:RBOVE:2019:4523

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
19/8781
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden; beoordeling van de uitzonderingsgrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 november 2019 een beschikking gegeven op een bezwaarschrift dat was ingediend op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift was ingediend door de veroordeelde, die op 6 juni 2019 was veroordeeld voor een verkeersmisdrijf waarbij een ander om het leven was gekomen. De veroordeelde had bezwaar gemaakt tegen het bevel van de officier van justitie om DNA-materiaal af te nemen. Tijdens de zitting was de veroordeelde niet aanwezig, maar haar ouders waren wel aanwezig en gaven aan dat zij om persoonlijke redenen niet kon verschijnen.

De officier van justitie had het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, omdat het misdrijf waarvoor de veroordeelde was veroordeeld niet onder de uitzonderingen viel die in de wet zijn opgenomen. De raadkamer heeft echter vastgesteld dat het bezwaarschrift ontvankelijk was en heeft de argumenten van de veroordeelde en haar situatie in overweging genomen. De raadkamer concludeerde dat er sprake was van bijzondere omstandigheden, waaronder het feit dat de veroordeelde een first offender was en dat zij nog steeds de gevolgen van het ongeval ondervond.

Uiteindelijk heeft de raadkamer geoordeeld dat het afnemen van DNA-materiaal in dit specifieke geval geen toegevoegde waarde had voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De beslissing van de raadkamer was dat het bezwaarschrift gegrond werd verklaard en dat het celmateriaal van de veroordeelde onmiddellijk vernietigd moest worden. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij het toepassen van dwangmaatregelen zoals DNA-afname, vooral in situaties waarin de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde een belangrijke rol spelen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/021821-18
Bezwaarschriftnummer: 19/8781
Beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1996 in [geboorteplaats] ,
wonende in [adres]
verder te noemen: de veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het bezwaarschrift, gedateerd 15 oktober 2019, is op dezelfde datum op de griffie van de rechtbank ontvangen. Het bezwaarschrift is ingediend namens verzoekster, door gemachtigde [naam] .
Het bezwaarschrift is behandeld achter gesloten deuren op de zitting van de raadkamer van 27 november 2019.
Bij de behandeling is de officier van justitie gehoord.
De veroordeelde is behoorlijk opgeroepen, maar niet verschenen. Wel verschenen zijn de ouders van verzoekster aan wie bijzondere toegang is verleend door de voorzitter. De vader van verzoekster heeft verklaard dat zijn dochter verhinderd is ter zitting te verschijnen in verband met haar werk, maar ook vanwege het feit dat zij lijdt onder de druk van de zitting.
De raadkamer heeft kennis genomen van de door de officier van justitie overgelegde relevante stukken van de strafzaak tegen de veroordeelde.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat het misdrijf waarvoor de veroordeelde is veroordeeld naar zijn aard niet vergelijkbaar is met de expliciet door de wetgever in de Memorie van Toelichting genoemde uitgezonderde strafbare feiten. Het is niet geheel ondenkbaar dat bij het soort misdrijf waarvoor de veroordeelde is veroordeeld in zijn algemeenheid DNA-onderzoek uitkomst zou kunnen bieden bij het oplossen daarvan. Een beroep op de eerste uitzonderingsgrond dient derhalve te worden afgewezen. Een beroep op de bijzondere omstandigheden slaagt evenmin. De maatstaf “bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd” hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. De enkele omstandigheid dat de veroordeelde een first offender was ten tijde van het feit is daarvoor onvoldoende. Uit de Memorie van Toelichting blijkt overigens dat het vaststellen van een concreet recidivegevaar niet is vereist. De overige argumenten kunnen evenmin tot een uitzondering leiden.

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en met redenen omkleed. De raadkamer stelt vast dat het klaagschrift ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Gang van zaken DNA-afname bij veroordeelde
De veroordeelde is bij vonnis van meervoudige strafkamer in de rechtbank Overijssel van 6 juni 2019 veroordeeld voor overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige geen voorrang heeft verleend, tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een ontzegging van de motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De officier van justitie heeft op grond van artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, verder: de Wet, op 9 augustus 2019 het bevel gegeven dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel.
Op 15 oktober 2019 is van de veroordeelde haar celmateriaal afgenomen.
Toetsingskader
De veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 2 van de Wet en omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Aan de veroordeelde is daarvoor een straf als bedoeld in artikel 1 van de Wet opgelegd. In zoverre is voldaan aan de in artikel 2, eerste lid van de Wet gestelde eisen en bestond voor de officier van justitie de plicht het bevel te geven.
Het bezwaar van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel dient te worden beoordeeld in het licht van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geregelde uitzonderingen op die plicht. De vraag die de raadkamer moet beantwoorden is of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Bespreking en beoordeling aangevoerde feiten en omstandigheden
De wetsgeschiedenis van de Wet leert het volgende. Het afnemen van DNA-materiaal is een dwangmaatregel die inbreuk maakt op het door artikel 8, eerste lid, EVRM beschermde grondrecht. Met het oog daarop is de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet aangebracht en is de bezwaarschriftprocedure ingesteld als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De raadkamer overweegt dat uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3) blijkt dat de uitzondering genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet slechts een zeer beperkte reikwijdte heeft. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen.
De Hoge Raad stelt in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. De Hoge Raad stelt daarnaast dat de officier van justitie verplicht is een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet en dat voor een verdere belangenafweging in het systeem van de Wet geen plaats is.
De raadkamer dient te beoordelen of zich de in art. 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De raadkamer overweegt dat gelet op het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, het niet zonder meer aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel van betekenis zal kunnen zijn voor de in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet genoemde doeleinden.
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet hangt blijkens de wetsgeschiedenis samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen.
De raadkamer is van oordeel dat in deze specifieke zaak sprake is van een van de in artikel 2, eerste lid, aanhef onder b van de Wet bedoelde uitzonderingen.
Uit de stukken blijkt dat er sprake is van een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood. De veroordeelde is voor dit feit veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke rijontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van een jaar met een proeftijd van twee jaar. De veroordeelde heeft in het bezwaarschrift te kennen gegeven dat zij nog steeds de gevolgen ondervindt van het feit dat er iemand door haar schuld is overleden en dat zij moeite heeft om dat trauma te verwerken. De veroordeelde heeft laten weten dat zij om die reden EMDR-therapie heeft gevolgd en dat het opnemen van haar DNA-profiel in de DNA-bank dit verwerkingsproces in de weg zit. De veroordeelde heeft tevens laten weten dat zij de taakstraf reeds heeft uitgevoerd.
De raadkamer overweegt dat het feit een schulddelict betreft, de veroordeelde ten tijde van het feit een first offender was en zij ook na het ongeval op 13 oktober 2017 niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. De raadkamer acht het zeer onaannemelijk dat de veroordeelde in de toekomst (soortgelijke) strafbare feiten zal plegen. De veroordeelde ondervindt nog dagelijks de last van het feit dat zij op jonge leeftijd verantwoordelijk is voor de dood van een ander als gevolg van een door haar gemaakte fout in het verkeer. De raadkamer is van oordeel dat gelet op de aard van het misdrijf en de persoon van veroordeelde het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, in dit specifieke geval geen toegevoegde waarde heeft voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Conclusie
De raadkamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet.

5.De beslissing

De raadkamer
  • verklaart het bezwaarschrift
  • beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.W.M. Hendriks, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M.B. Cakir, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en achter gesloten deuren uitgesproken op 27 november 2019.