In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 november 2019 een beschikking gegeven op een bezwaarschrift dat was ingediend op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift was ingediend door de veroordeelde, die op 6 juni 2019 was veroordeeld voor een verkeersmisdrijf waarbij een ander om het leven was gekomen. De veroordeelde had bezwaar gemaakt tegen het bevel van de officier van justitie om DNA-materiaal af te nemen. Tijdens de zitting was de veroordeelde niet aanwezig, maar haar ouders waren wel aanwezig en gaven aan dat zij om persoonlijke redenen niet kon verschijnen.
De officier van justitie had het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, omdat het misdrijf waarvoor de veroordeelde was veroordeeld niet onder de uitzonderingen viel die in de wet zijn opgenomen. De raadkamer heeft echter vastgesteld dat het bezwaarschrift ontvankelijk was en heeft de argumenten van de veroordeelde en haar situatie in overweging genomen. De raadkamer concludeerde dat er sprake was van bijzondere omstandigheden, waaronder het feit dat de veroordeelde een first offender was en dat zij nog steeds de gevolgen van het ongeval ondervond.
Uiteindelijk heeft de raadkamer geoordeeld dat het afnemen van DNA-materiaal in dit specifieke geval geen toegevoegde waarde had voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De beslissing van de raadkamer was dat het bezwaarschrift gegrond werd verklaard en dat het celmateriaal van de veroordeelde onmiddellijk vernietigd moest worden. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij het toepassen van dwangmaatregelen zoals DNA-afname, vooral in situaties waarin de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde een belangrijke rol spelen.