ECLI:NL:RBOVE:2019:4522

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
19/648
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met dodelijk verkeersongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 13 november 2019 een beschikking gegeven op een bezwaarschrift dat was ingediend op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift was ingediend door de advocaat van de veroordeelde, J.A.M. Kwakman, en betrof de afname van DNA van de veroordeelde, die was veroordeeld voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval door aanmerkelijke onoplettendheid. De veroordeelde, geboren in 1999, had op 26 juli 2019 een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke rijontzegging van 12 maanden opgelegd gekregen.

Tijdens de zitting op 13 november 2019, die achter gesloten deuren plaatsvond, zijn de veroordeelde, zijn raadsvrouw en de officier van justitie gehoord. De raadsvrouw voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet gerechtvaardigd maakten. De officier van justitie was van mening dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de aangevoerde argumenten onvoldoende waren om van de wettelijke verplichting tot DNA-afname af te wijken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift ontvankelijk was en heeft de argumenten van beide partijen gewogen. De raadkamer concludeerde dat er in dit specifieke geval sprake was van een uitzondering op de verplichting tot DNA-afname, omdat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde geen toegevoegde waarde had voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/952194-18
Bezwaarschriftnummer: 19/648
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1999 in [geboorteplaats] ,
wonende in [adres] ,
verder te noemen: de veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het bezwaarschrift, gedateerd 4 oktober 2019, is op dezelfde dag op de griffie van de rechtbank ontvangen. Het bezwaarschrift is ingediend namens verzoeker, door
mr. J.A.M. Kwakman, advocaat te Assen.
Het bezwaarschrift is behandeld achter gesloten deuren op de zitting van de raadkamer van 13 november 2019. Aan de moeder van veroordeelde is bijzondere toegang verleend om aanwezig te zijn bij de behandeling van bezwaarschrift.
Bij de behandeling zijn de officier van justitie, de veroordeelde en de raadsvrouw gehoord.
De raadkamer heeft kennis genomen van het door de officier van justitie overgelegde dossier van de strafzaak tegen de veroordeelde.
De raadkamer heeft ook kennisgenomen van de op 29 oktober 2019 gedateerde conclusie van de officier van justitie.
2. De standpunten van de veroordeelde en de raadsvrouw en de officier van justitie
Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat, gelet op de aard van het misdrijf (artikel 6 WVW), er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 lid 1 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en dat het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde geen rol van betekenis kan spelen bij het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van mogelijke toekomstige strafbare feiten. De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat de veroordeelde geen andere justitiële documentatie heeft en de kans op recidive erg klein is.
De officier van justitie stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. De aangevoerde argumenten geven onvoldoende aanleiding om van het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde af te zien omdat deze niet van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De in de wet genoemde en door de Hoge Raad restrictief uitgelegde uitzonderingssituaties doen zich in de onderhavige zaak niet voor.

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en met redenen omkleed. De raadkamer stelt vast dat het klaagschrift ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Gang van zaken DNA-afname bij veroordeelde
De veroordeelde is bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2019 veroordeeld voor het door aanmerkelijke onoplettendheid veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval.
De officier van justitie heeft op grond van artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, verder: de Wet, op 26 augustus 2019 het bevel gegeven dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
Op 2 oktober 2019 is van de veroordeelde zijn celmateriaal afgenomen.
Toetsingskader
De veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 2 van de Wet en omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Aan de veroordeelde is daarvoor een straf als bedoeld in artikel 1 van de Wet opgelegd. In zoverre is voldaan aan de in artikel 2, eerste lid van de Wet gestelde eisen en bestond voor de officier van justitie de plicht het bevel te geven.
Het bezwaar van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel dient beoordeeld te worden in het licht van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geregelde uitzonderingen op die plicht.
Bespreking en beoordeling aangevoerde feiten en omstandigheden
De raadkamer overweegt dat uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3) blijkt dat de uitzondering genoemd in artikel 2 lid 1 aanhef en onder b van de Wet slechts een zeer beperkte reikwijdte heeft. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De Hoge Raad stelt in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) ook voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. De Hoge Raad stelt daarnaast voorop dat de officier van justitie verplicht is een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet en dat voor een verdere belangenafweging in het systeem van de Wet geen plaats is.
De raadkamer dient te beoordelen of zich de in art. 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De raadkamer overweegt dat gelet op het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, het niet zonder meer aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel van betekenis zal kunnen zijn voor de in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet genoemde doeleinden.
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet hangt blijkens de wetsgeschiedenis samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen.
De raadkamer is met de raadsvrouw van oordeel dat in deze specifieke zaak sprake is van een van de in artikel 2, eerste lid, aanhef onder b van de Wet bedoelde uitzonderingen.
Uit de stukken blijkt dat er sprake is van een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood. Veroordeelde is voor dit feit veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke rijontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 12 maanden. Veroordeelde heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat hij nog dagelijks de gevolgen ondervindt van het feit dat er iemand door zijn schuld is overleden en dat hij moeite heeft om dat trauma te verwerken. De veroordeelde heeft meegedeeld dat hij om die reden EMDR-therapie heeft gevolgd en dat het opnemen van zijn DNA-profiel in de DNA-bank dit verwerkingsproces in de weg zit. De veroordeelde heeft tevens meegedeeld dat hij reeds is gestart met de taakstraf naast zijn werkzaamheden als (internationaal) beroepschauffeur op een vrachtauto.
De raadkamer overweegt dat veroordeelde ten tijde van het ongeval first offender was en dat hij na het ongeval op 29 januari 2018 ook niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. De raadkamer acht het zeer onaannemelijk dat veroordeelde in de toekomst (soortgelijke) strafbare feiten zal plegen. Veroordeelde ondervindt nog dagelijks de last van het feit dat hij op jonge leeftijd verantwoordelijk is voor de dood van een ander als gevolg van een door hem gemaakte fout in het verkeer. De raadkamer is van oordeel dat gelet op de aard van het misdrijf en de persoon van veroordeelde het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, in dit specifieke geval geen toegevoegde waarde heeft voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Conclusie
De raadkamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet en dat het bezwaarschrift gegrond is.

5.De beslissing

De raadkamer :
- verklaart het bezwaarschrift gegrond;
- beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.W.M. Hendriks, voorzitter, in tegenwoordigheid van Z. Ülger-Demir, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en is achter gesloten deuren uitgesproken op 13 november 2019.