ECLI:NL:RBOVE:2019:357

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 februari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
08-996102-16 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van valsheid in geschrift door middellijk bestuurder van rechtspersoon wegens onvoldoende bewijs

Op 4 februari 2019 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 70-jarige man, die als middellijk bestuurder van een rechtspersoon werd beschuldigd van valsheid in geschrift. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de beschuldigingen te ondersteunen. De zaak kwam voor de rechtbank na een openbare terechtzitting op 21 januari 2019, waar de officier van justitie, mr. G.J. Heidema, de vordering indiende. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. N.A. Heidanus, voerde aan dat de verdachte niet als feitelijk leidinggever kon worden aangemerkt en dat er geen bewijs was voor opzet op de verboden gedragingen.

De rechtbank overwoog dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging en dat de dagvaarding geldig was. De rechtbank concludeerde dat het daderschap van de rechtspersoon, [bedrijf 1], vaststond, maar dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de verboden gedragingen. De rechtbank benadrukte dat voor feitelijk leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste geldt, wat in dit geval niet kon worden aangetoond. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de beschuldigingen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum als het vonnis.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer 08-996102-16 (P)
Datum vonnis: 4 februari 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1948 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 21 januari 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.J. Heidema en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman mr. N.A. Heidanus, advocaat te Groningen, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
samen met anderen of alleen feitelijk leiding heeft gegeven aan [bedrijf 1] ter zake van het opmaken van negen valse facturen en een valse orderbevestiging, door op die facturen en orderbevestiging een hogere prijs dan de werkelijk betaalde prijs te vermelden.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
[bedrijf 1] op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode
van 1 maart 2013 tot en met 31 december 2013 te Ulrum, gemeente De Marne,
en/of te Midwolda, gemeente Oldambt, althans in Nederland, tezamen en in
vereniging met een of meer rechtspersonen en/of natuurlijke personen, althans
alleen,
(telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
te weten een/of meer facturen en/of een orderbevestiging valselijk heeft
opgemaakt en/of heeft vervalst,
immers heeft/hebben die [bedrijf 1] . en/of haar mededader(s) de
volgende facturen en/of de volgende orderbevestiging
- factuur nummer 204022, d.d. 5 maart 2013, gericht aan [bedrijf 2] (doc-0044a);
- factuur nummer 204347, d.d. 11 april 2013, gericht aan [naam 1] (doc-0055a);
- factuur nummer 204477, d.d. 26 april 2013, gericht aan [naam 8] en [naam 3] (doc-0073a);
- factuur nummer 204685, d.d. 17 mei 2013, gericht aan [bedrijf 3] (doc-0034a);
- factuur nummer 205725, d.d. 13 augustus 2013, gericht aan [naam 4] , (doc-0025a);
- orderbevestiging nummer 75513, d.d. 2 september 2013, inhoudende een aankoop door [bedrijf 4] . (doc-0038a);
- factuur nummer 206783, d.d. 23 oktober 2013, gericht aan [naam 5] (doc-019a);
- factuur nummers 206805 en 206806, beiden d.d. 28 oktober 2013, beiden gericht aan [naam 6] (doc-0030c en 0030d);
- factuur nummer 207325, d.d. 27 december 2013, gericht aan [naam 7] (doc-0064a);
valselijk opgemaakt door (telkens) in strijd met de waarheid op voornoemde
facturen en/of voornoemde orderbevestiging een hogere dan de werkelijke
verkoopprijs te vermelden en/of voornoemde orderbevestiging op te maken nadat
voor die machine reeds een factuur was aangemaakt (doc-091) en/of voor die
machine reeds was betaald (doc-091)
en (telkens) met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te
gebruiken of door anderen te doen gebruiken
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte, al
dan niet tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), (telkens)
opdracht heeft gegeven dan wel aan welke bovenomschreven verboden
gedraging(en) verdachte al dan niet tezamen met een of meer ander(en)
(telkens) feitelijk leiding heeft/hebben gegeven.

3.De voorvragen

Degeldigheid van de dagvaarding, ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie,
de bevoegdheid van de rechtbank en schorsing van de vervolging
Ter terechtzitting van 21 januari 2019 is door de verdediging als (preliminair) verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging, omdat het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging zijn geschonden. Uit het dossier blijkt immers dat hoewel er voldoende wettig bewijs was om (ook) jegens [naam 9] en [naam 10] , medebestuurder respectievelijk directeur van [bedrijf 1] , strafvervolging in te stellen, de zaken tegen hen zijn geseponeerd.
De officier van justitie heeft zich tegen niet-ontvankelijkverklaring verzet. De officier van justitie heeft gesteld dat de strafzaken tegen [naam 9] en [naam 10] zijn geseponeerd, omdat er jegens hen onvoldoende bewijs was voor betrokkenheid bij de strafbare feiten. Van schending van het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging en het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake, aangezien de gevallen niet gelijk waren.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden.
De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. [1] Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. [2] De rechtbank is van oordeel dat uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank evenmin gebleken, nu uit de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat er sprake was van gelijke gevallen, in die zin dat de gevallen ook wat betreft het punt van de haalbaarheid geheel gelijk waren.
Nu de rechtbank ook overigens heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is, reeds heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
[bedrijf 1] is een groothandel in landbouwmachines, werktuigen en tractoren.
Bestuurders van [bedrijf 1] zijn [bedrijf 5] (sinds 22 augustus 2011) en [bedrijf 6] (sinds 1 mei 2013).
Verdachte is via [bedrijf 5] en [bedrijf 6] , samen met zijn broer [naam 9] , middellijk bestuurder van [bedrijf 1] .
In de ten laste gelegde periode bestond voor agrariërs de mogelijkheid om bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), voorheen Dienst Regelingen geheten, subsidies in de precisielandbouw aan te vragen. De subsidie-aanvrager kon voor het aanvragen van de subsidie inloggen op een digitaal loket voor agrarische ondernemers. De subsidie aanvrager vulde na het inloggen een digitaal aanvraagformulier in via het e-loket. De aanvrager vermelde welke investering hij wilde gaan doen. De aanvrager vulde het soort investering en het investeringsbedrag in en voegde bij de aangifte een gespecificeerde offerte. Aan de hand van de offerte werd de maximaal te ontvangen subsidie berekend. Na invulling van het aanvraagformulier volgde na enige tijd een brief van de subsidieverstrekker met daarin de beslissing van de Dienst Regelingen over de subsidieaanvraag. In de brief stond of de aanvrager in aanmerking kwam voor de subsidie en het maximaal uit te keren subsidiebedrag. In de brief stond ook een termijn waarbinnen de investering gerealiseerd moest zijn. De aanvrager kon, na de gedane investering, de toegekende subsidie laten vaststellen en uitkeren. De aanvrager vulde daartoe via het e-loket een digitaal aanvraagformulier in. Bij de vaststellingsaanvraag diende de aanvrager als bewijs van de investering facturen en betaalbewijzen mee te sturen.
Op basis van de informatie uit de vaststellingsaanvraag en de meegestuurde bewijsstukken volgde een beslissing van de Dienst Regelingen. De aanvrager kreeg een brief met daarin de beschikking. In de brief stond het uit te keren subsidiebedrag en de mededeling van de wijze waarop de subsidie werd uitgekeerd.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. De officier van justitie heeft daartoe gesteld dat onder meer uit de getuigenverklaringen van [naam 11] en [naam 10] , alsmede uit het redresplan dat door verdachte is ondertekend, kan worden opgemaakt dat verdachte wetenschap had van de strafbare gedragingen en daar zelf actief bij betrokken is geweest.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. De raadsman heeft daarvoor allereerst aangevoerd dat het daderschap van [bedrijf 1] niet kan worden vastgesteld. Daarenboven heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte niet als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt, dat er geen sprake is van medeplegen en dat het opzet van verdachte ontbreekt op de verboden gedraging en op het leidinggeven aan de verboden gedraging.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank concludeert allereerst dat het daderschap van [bedrijf 1] vast staat. [bedrijf 1] is bij vonnis van 4 februari 2019 veroordeeld wegens medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
De rechtbank overweegt dat in feitelijk leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging ligt besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. [3] De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat waaruit blijkt dat verdachte ten tijde van de verboden gedragingen weet had van de verboden gedragingen, noch van eventuele soortgelijke gedragingen die rechtstreeks verband houden met de ten laste gelegde verboden gedragingen. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.

5.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aksu, voorzitter, mr. M. Melaard en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Wilmink, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2019.

Voetnoten

1.[1] HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280.
2.[2] HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.
3.HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733.