ECLI:NL:RBOVE:2019:3539

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
ak_18 _ 1111
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invloed van bijtelling privégebruik auto op het SV-loon en de gevolgen voor WAO-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 7 oktober 2019, is de invloed van de bijtelling voor privégebruik van een auto op het sociaal verzekeringsloon (SV-loon) van eiseres aan de orde. Eiseres, die een WAO-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het UWV die haar uitkering verlaagden. De rechtbank behandelt de besluiten die zijn genomen naar aanleiding van de inkomsten van eiseres en de bijtelling van de auto. De rechtbank oordeelt dat de bijtelling voor privégebruik van de auto niet correct is vastgesteld door het UWV, omdat de kosten voor privégebruik door de werkgever in mindering zijn gebracht op de bijtelling. Dit leidt tot de conclusie dat het SV-loon te hoog is vastgesteld, wat gevolgen heeft voor de hoogte van de WAO-uitkering. De rechtbank verklaart de beroepen van eiseres gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van het UWV. Tevens wordt het UWV opgedragen om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiseres krijgt haar griffierecht vergoed en het UWV wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 1.280,00 worden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/1111 en AWB 18/1112

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

[naam] te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: M. van Leeuwen.

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de door eiseres genoten inkomsten verrekend met haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de hoogte van deze uitkering over de periode 1 maart 2017 tot en met 31 augustus 2017 definitief vastgesteld.
Bij besluit van 5 oktober 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de hoogte van de WAO-uitkering met ingang van 4 juli 2017 gewijzigd, omdat het dienstverband van eiseres is geëindigd en zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt. In verband hiermee heeft verweerder de hoogte van de WAO-uitkering over de periode van
4 juli 2017 tot en met 30 september 2017 definitief vastgesteld.
Bij besluit van 8 november 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 1 november 2017 wordt verlaagd.
Bij besluit van 18 mei 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen het primaire besluit I gegrond verklaard en haar bezwaar gericht tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 18 mei 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder Awb 18/1111. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit II is geregistreerd onder Awb 18/1112.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de behandeling ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op wat eiseres onder verwijzing naar paragraaf 21.3.7 van het Handboek Loonheffingen 2018 heeft aangevoerd. Verweerder heeft hiervan bij brief van 27 november 2018 gebruik gemaakt. Eiseres heeft hierop bij brief van
11 december 2018 gereageerd.
Nadat partijen zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord en geen van de partijen aangegeven heeft van deze gelegenheid gebruik te willen maken, heeft de rechtbank bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres was werkzaam als commercieel beheerder vastgoed voor aanvankelijk 35 uur per week. Zij is in juli 2000 voor dit werk uitgevallen, maar bleef werkzaam voor 24 uur per week. Eiseres ontving een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Daarnaast ontving zij een door haar ex-werkgever betaalde bijdrage WAO. Per 30 juni 2017 is het dienstverband beëindigd en met ingang van 4 juli 2017 is eiseres een uitkering op grond van de WW toegekend.
Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hiervoor in de rubriek ‘Procesverloop’ uiteen is gezet.
Ten aanzien van het beroep Awb 18/1111
2. Aan het bestreden besluit I ligt ten grondslag dat over de periode van 1 maart 2017 tot en met 30 juni 2017 de WAO-uitkering moet worden uitbetaald als ware zij 15-25% arbeidsongeschikt. Eiseres heeft recht op een uitkering van 14% van haar dagloon. Hieruit volgt dat zij over de periode van 27 maart 2017 tot en met 23 april 2017 te weinig uitkering en over de periode van 22 mei 2017 tot en met 30 juni 2017 te veel uitkering heeft ontvangen. Het bezwaar gericht tegen het primaire besluit I verklaart verweerder gegrond. Ten aanzien van het bezwaar gericht tegen het primaire besluit II overweegt verweerder dat aan eiseres per 4 juli 2017, haar eerste werkloosheidsdag, een WW-uitkering is toegekend en dat haar WAO-uitkering per die datum opnieuw wordt vastgesteld. Met ingang van 4 juli 2017 wordt het inkomen van eiseres vastgesteld met inachtneming van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen zoals deze gold op 4 juli 2017 en vervolgens zoals deze gold vanaf 27 oktober 2017, aldus verweerder. Verweerder stelt met toepassing van artikel 44 van de WAO uit te moeten gaan van het loon dat eiseres verdiende direct voorafgaand aan 19 juni 2017 en dat haar WAO-uitkering vanaf 4 juli 2017 betaald wordt als ware zij 15-25% arbeidsongeschikt.
3. Eiseres stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat verweerder ten onrechte voorbijgaat aan het feit dat de eigen bijdrage voor privégebruik van de auto aftrekbaar is van de fiscale bijtelling. Ten onrechte stelt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de onkosten in verband met privé betaalde brandstof in het buitenland als onkosten bij de werkgever gedeclareerd zouden moeten worden. Volgens eiseres heeft de werkgever de kosten terecht in mindering gebracht op de fiscale bijtelling zoals blijkt uit de aanwezige loonstroken. Dit maakt dat verweerder uitgaat van een te hoog sv-loon/inkomen en daarmee van een te laag arbeidsongeschiktheidspercentage.
Ter zitting heeft eiseres verwezen naar paragraaf 21.3.7 van het Handboek Loonheffingen 2018 waaruit volgens haar volgt dat de bijtelling voor privégebruik van de auto kan worden verminderd, indien is afgesproken dat de betaling aan derden door de werknemer wordt gedaan en de werkgever deze betaling verrekent als bijdrage voor privégebruik. Dit is in het geval van eiseres geregeld in artikel 17 van het Lease-autoreglement. Op grond van dit reglement heeft de werkgever de brandstofkosten en tolgelden in het buitenland in mindering gebracht op de fiscale bijtelling. Verweerder moet dan ook aansluiten bij het op de loonstroken vermelde juiste sv-loon en de WAO-uitkering baseren op de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%.
Verweerder ziet hiervoor geen grond. Volgens verweerder heeft eiseres de kosten van brandstof en tolgelden in het buitenland voorgeschoten en zijn deze kosten inherent aan de lease en de afspraken met de werkgever. Het is voor verweerder niet navolgbaar dat deze kosten in mindering worden gebracht op de bijtelling voor privégebruik van de auto.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In artikel 44 van de WAO is een zogenoemde anticumulatiebepaling opgenomen voor gevallen waarin een betrokkene recht heeft op een WAO-uitkering en tevens inkomsten uit arbeid heeft.
4.2
Het bestreden besluit gaat over de toepassing van artikel 44 van de WAO voor de periode 1 maart 2017 tot en met 30 september 2017.
Niet langer is in geschil dat de aanvulling die eiseres van haar werkgever op haar
WAO-uitkering ontving niet als inkomen bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid kan worden betrokken, omdat de aanvulling geen betrekking heeft op arbeid die is verricht. Ook is niet langer in geschil dat de ingangsdatum van de
WW-uitkering 4 juli 2017 is en daarmee ook niet dat vanwege de inhoud van het primaire besluit II het primaire besluit I onjuist zou zijn. Tot slot is niet meer in geschil dat voor een duurdere, om medische redenen, aangepaste auto niet een verrekening in het sv-loon dan wel in de fiscale bijtelling kan worden aangewend.
4.3
Wel in geschil is de vraag of de onkosten in verband met privé betaalde brandstof en tolgelden in het buitenland konden worden betrokken bij de vaststelling van het sv-loon, zoals verweerder heeft gedaan. Volgens eiseres had verweerder deze buiten beschouwing moeten laten omdat de werkgever van eiseres deze rechtstreeks met de fiscale bijtelling heeft verrekend. Het antwoord op deze vraag bepaalt of het sv-loon waar verweerder vanuit is gegaan, en dat afwijkt van de polisadministratie, juist is en daarmee of verweerder terecht is overgegaan tot wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage over eerdergenoemde periode.
4.4
In beginsel is verweerder gehouden om bij de vaststelling van het sv-loon uit te gaan van de gegevens in de polisadministratie, maar hij kan van die gegevens afwijken als daarvoor aanleiding bestaat. Artikel 3 van de Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens bepaalt dat verweerder, indien de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt, gegevens uit een andere bron gebruikt. Deze situatie is aan de orde als verweerder het gegronde vermoeden heeft dat een gegeven onjuist is of als de werknemer aantoont dat een gegeven onjuist is.
4.5
Op grond van artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) behoort al wat uit dienstbetrekking wordt genoten tot het loon.
Op grond van artikel 13bis van de Wet LB 1964 wordt, kort gezegd, een voordeel in aanmerking genomen indien een auto ook voor privédoeleinden aan een werknemer ter beschikking is gesteld. Daarbij wordt een auto geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
Volgens artikel 13bis, lid 4, van de Wet LB 1964 (tekst 2017) wordt het voordeel in aanmerking genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privédoeleinden is verschuldigd.
4.6
In het Handboek Loonheffingen, paragraaf 21.3.7 is, voor zover hier van belang, bepaald:
Een betaling aan derden vermindert de bijtelling privégebruik auto niet. Dit is alleen anders als u met uw werknemer heeft afgesproken dat hij de betaling aan derden voor u of namens u doet en u die betaling verrekent als bijdrage voor privégebruik.
4.7
In artikel 17 van het Lease-autoreglement is bepaald:
Indien de medewerker een fiscale bijtelling heeft voor privégebruik van de auto kunnen kosten voor het privégebruik met deze fiscale bijtelling worden verrekend. De fiscale bijtelling kan echter nooit negatief worden. Kosten voor privégebruik die met de fiscale bijtelling kunnen worden verrekend zijn:
-Brandstofkosten buitenland tijdens vakantie;
-Tolgelden buitenland tijdens vakantie.
Bovenstaande kosten kunnen door middel van het formulier “Lease correctie bijtelling” in mindering worden gebracht op de fiscale bijtelling. (…)
4.8
De wettelijke systematiek van artikel 13bis Wet LB 1964 gaat ervan uit dat de werkgever bij het ter beschikking stellen van een auto aan een werknemer alle kosten en lasten van de auto voor zijn rekening neemt. Het privégebruik van de auto geldt daarom als loon in natura in de zin van artikel 13bis Wet LB 1964. De bijdrage die eiseres aan de werkgever is verschuldigd voor het (toegestane) privégebruik komt in mindering op de fiscale bijtelling. Daarover zijn partijen het ook eens.
Uit het door eiseres aangehaalde paragraaf 21.3.7 van het Handboek Loonheffingen 2018 volgt dat een betaling aan derden de bijtelling privégebruik auto niet vermindert, maar dat dit anders is als de werkgever met de werknemer heeft afgesproken dat de betaling aan derden voor of namens de werkgever wordt gedaan en de werkgever die betaling verrekent als bijdrage voor het privégebruik.
4.9
Uit het dossier komt naar voren dat eiseres haar werkgever op basis van het Lease-autoreglement heeft verzocht om de privé gemaakte autokosten in het buitenland (brandstofkosten en tolgelden) in mindering te brengen op de bijtelling voor privégebruik van de haar ter beschikking gestelde auto (zie productie 1 bij het bezwaarschrift van 19 januari 2018). Niet in geschil is ook dat, zoals uit de loonstroken blijkt, deze kosten vervolgens in mindering zijn gebracht op de bijtelling voor privégebruik van de auto.
4.1
De rechtbank ziet niet in dat deze gang van zaken niet navolgbaar is, zoals verweerder zonder verdere toelichting heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in elk geval met de gegeven motivering niet kunnen afwijken van de polisadministratie voor het vaststellen van het sv-loon.
4.11
Dit betekent dat het beroep gegrond is.
Ten aanzien van het beroep Awb 18/1112
5. Nu, zoals de rechtbank heeft geoordeeld in procedure Awb 18/1111, de
maatmanloonberekening en het daarop gebaseerde arbeidsongeschiktheidspercentage niet in stand kunnen blijven, vervalt ook de grondslag aan de verlaging van de WAO-uitkering van eiseres met ingang van 1 november 2017.
Conclusie
6. De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen. De rechtbank ziet gezien de arbeidskundige en fiscale verwevenheid verder geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten en zal verweerder opdragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor beide zaken vergoedt.
8. Ook ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor de vaststelling van de proceskostenveroordeling worden op grond van dit artikel samenhangende zaken beschouwd als één zaak. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.280,00
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, en mr. W.R.H. Lutjes en
mr. M. van Loenen, leden, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.