ECLI:NL:RBOVE:2019:3107

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
ak_19_265
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering ten onrechte verstrekte bijstand en zorgplicht gemeente bij kwetsbare inwoners

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand. De rechtbank oordeelde dat de gemeente eiser ten onrechte had verweten dat hij zijn woonsituatie niet tijdig had gemeld. Eiser had vanaf januari 2018 gewoond in de woning van [naam 1] en [naam 2], en had zijn verhuizing op 4 mei 2018 doorgegeven. De gemeente had echter niet aangetoond dat er sprake was van een wijziging in de woonsituatie die eiser niet had gemeld. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat de wederzijdse zorg ontbrak. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/265

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R.W. Hoevers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: B. Koster.

Procesverloop

Bij besluiten van 17 juli 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder eisers uitkering met ingang van 30 mei 2018 ingetrokken, de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode
30 mei 2018 tot en met 30 juni teruggevorderd tot een bedrag van € 1006,56 en eiser een schriftelijke waarschuwing gegeven.
Bij besluit van 9 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, maar de motivering aangevuld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft vanaf januari 2018 aan de [adres 1] te Enschede gewoond, in de woning van [naam 1] en [naam 2] . In mei 2018 zijn [naam 1] en [naam 2] gescheiden. Eiser is met [naam 1] verhuisd naar een woning aan de [adres 2] te Enschede.
1.2.
Op 4 mei 2018 heeft eiser zijn verhuizing doorgegeven op het stadskantoor. Zijn kostgangersovereenkomst heeft hij op 10 mei 2018 gemaild naar het Wijkteam. Eiser betaalt volgens deze overeenkomst per maand € 500 aan [naam 1] .
1.3.
Tegenover de afdeling Handhaving van verweerder heeft eiser op 29 mei 2018 een verklaring afgelegd. Verweerder heeft een huisbezoek verricht op 31 mei 2018. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen die zijn genoemd onder ‘procesverloop’ in deze uitspraak.
2.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd, dat eiser weliswaar zijn verhuizing in mei 2018 heeft doorgegeven, maar niet tijdig heeft gemeld dat zijn woonsituatie was veranderd. Volgens verweerder woont eiser nu samen met [naam 1] en is er geen sprake van een kostgangersrelatie. Eisers uitkering wordt ingetrokken en wat er al over de maand mei 2018 is betaald, is van eiser teruggevorderd. Eiser krijgt een waarschuwing wegens de schending van de inlichtingenplicht.
2.2.
Namens eiser is naar voren gebracht, dat hij ten onrechte in de bezwaarprocedure niet is gehoord. Hij had zich ziek gemeld, en verwachtte nog een uitnodiging, die uitbleef. Ook is er volgens eiser geen sprake van een verzwegen samenwoning. Het gaat om een kostgangersrelatie, die bovendien al bij verweerder bekend was.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Namens eiser is in de eerste plaats betoogd, dat verweerder hem ten onrechte in bezwaar niet heeft gehoord. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, dat er wel een hoorzitting heeft plaatsgevonden, maar dat eiser daarbij niet aanwezig was omdat hij zich kort daarvoor had afgemeld wegens ziekte. In de door verweerder daarover opgestelde notitie, die op verzoek van de rechtbank is overgelegd, heeft verweerder het volgende genoteerd:
“6 december 2018: [eiser] heeft zich ziek gemeld. Daarbij is te kennen gegeven dat de behandeling door gaat. Tevens aangegeven dat hij iemand kan machtigen die voor hem naar zitting komt. Mocht hij nog een aanvulling willen geven, dan kan hij dit ook binnen een week schriftelijk/mailen indienen. DP.”
3.2.
Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Dat eiser van dit recht heeft willen afzien, blijkt niet uit de door verweerder opgestelde notitie en is door eiser ook uitdrukkelijk betwist. Verweerder heeft de hoorplicht geschonden door eiser, die tijdens de bezwaarprocedure nog geen gemachtigde had, niet opnieuw in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting op zijn bezwaren te geven. Dat er feitelijk wel een hoorzitting heeft plaatsgevonden is niet van belang, omdat eiser hier niet bij aanwezig was. De rechtbank stelt wel vast, dat eiser in beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt mondeling toe te lichten, wat zijn gemachtigde voor hem heeft gedaan. De rechtbank maakt daarom gebruik van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het geconstateerde gebrek te passeren. In de gang van zaken ziet de rechtbank aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen. Hierop komt de rechtbank in rechtsoverweging 7 terug.
3.3.
Uit het bestreden besluit en het daarbij gevoegde advies van de Commissie Bezwaarschriften begrijpt de rechtbank het volgende. Verweerder verwijt eiser te hebben verzwegen dat er een wijziging was opgetreden in zijn woonsituatie, toen hij op 4 mei 2018 via de basisregistratie personen zijn verhuizing naar de [adres 2] meldde.
De rechtbank begrijpt uit het advies van de Commissie ook dat die wijziging kennelijk bestaat heeft uit het aangaan van een (andere) kostgangersrelatie. In het advies is immers beschreven dat het overleggen van de kostgangersovereenkomst op 10 mei 2018 aan de Wijkteams niet maakt dat eiser in het kader van de bijstandsverlening aan zijn verplichtingen voldaan heeft. Pas op 31 mei 2018 heeft hij aan de juiste ambtenaar de kostgangersovereenkomst overgelegd.
3.4.
De rechtbank heeft verweerder in het kader van het vaststellen van de feiten ter zitting verzocht toe te lichten van welke woonsituatie verweerder voorafgaand aan de melding van
4 mei 2018 is uitgegaan. Om van een verzwegen wijziging te kunnen spreken, moet immers duidelijk zijn hoe de situatie daarvoor was, dan wel, van welke situatie verweerder uitging en wat hierin is gewijzigd. Verweerder is hierop het antwoord schuldig gebleven. Ook de dossierstukken bieden de rechtbank hierover geen uitsluitsel. Voor de rechtbank is dan ook niet duidelijk geworden dat er in mei 2018 sprake was van een wijziging in de woonsituatie die eiser niet heeft gemeld. Alleen hierom al is de grondslag van het bestreden besluit niet juist.
3.5.
Van een relevante wijziging is volgens eiser bovendien geen sprake geweest. De kostgangersrelatie was bij verweerder al bekend en ook geaccordeerd. Deze situatie is per april 2018 op een ander adres voortgezet. Verweerder heeft in dit kader betoogd, dat informatie die bij de wijkteams in het kader van zorgtaken bekend is, niet gebruikt mag worden voor andere doeleinden en daarom in het kader van de bijstandsverlening niet mag worden geraadpleegd. De rechtbank overweegt op dit punt het volgende.
3.6.
Gemeenten hebben jegens hun inwoners een zorgplicht die zich over verschillende domeinen uitstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank vragen maatschappelijke ontwikkelingen van verweerder zich bij het uitvoeren van zijn bijstandstaken niet onder alle omstandigheden strikt te beperken tot zijn eigen terrein van werk en inkomen. Eiser is sinds 2016 uitkeringsgerechtigd en naar de rechtbank aanneemt was bij verweerder bekend, of had bekend moeten zijn, dat hij wegens een beperking begeleid heeft gewoond en ook dat hij vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning een voorziening ontvangt. Zeker als het gaat om kwetsbare inwoners zoals eiser, mag van verweerder bij de uitvoering van zijn bijstandstaken een flexibeler opstelling verwacht worden. Dit betekent niet dat zorgdossiers moeten worden opgevraagd waartoe verweerder geen toegang heeft. Het voert naar het oordeel van de rechtbank echter te ver dat verweerder informatie negeert die eiser zonder terughoudendheid binnen de gemeente aan een andere afdeling heeft verstrekt, onder de overweging dat de systemen van de gemeente nou eenmaal gescheiden zijn. De rechtbank vindt het in dat licht niet juist eiser te verwijten, dat hij zijn kostgangersovereenkomst in eerste instantie alleen aan het Wijkteam heeft verstrekt. Omdat de stelling van verweerder dat eiser zijn informatieplicht heeft geschonden op deze vermeende nalatigheid heeft berust, kan dat onderdeel van het besluit niet in stand blijven. Eiser heeft ten onrechte een formele waarschuwing ontvangen.
3.7.
De volgende vraag waar de rechtbank voor staat, is of verweerder er terecht vanuit is gegaan dat eiser geen kostgangersrelatie had, maar aan de [adres 2] is gaan samenwonen. Verweerder moet dit aannemelijk maken.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.8.
Sinds de verhuizing in mei 2018 hadden eiser en [naam 1] hun hoofdverblijf in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Om van samenwoning in de zin van de PW te kunnen spreken, is de vraag of ook sprake was van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
3.9.
Uit het advies van de Commissie bezwaarschriften lijkt te volgen dat uit de bankafschriften af te leiden is dat sprake is van financiële verstrengeling, omdat eiser zijn kostgangersvergoeding overmaakte op een rekening waar ook de naam [naam 1] aan is verbonden. Uit de in het dossier aanwezige bankafschriften kan de rechtbank dat echter niet opmaken. Ter zitting is dit ook besproken. Vanaf rekeningnummer *** [nummer 1] heeft eiser in juni 2018 een bedrag van € 500 overgemaakt op rekeningnummer eindigend op *** [nummer 2] onder de vermelding [naam 1] , kostgangersbijdrage. Rekeningnummer *** [nummer 2] staat (in ieder geval in oktober 2018) alleen op naam van eiser. Het gaat niet om een gezamenlijke rekening. De rechtbank kan hieruit niet meer afleiden dan dat eiser zijn kostgangersvergoeding aan zichzelf lijkt over te maken. Dit betekent wellicht dat eiser op dat moment niet aan zijn betalingsverplichting tegenover [naam 1] heeft voldaan, maar niet dat er sprake is van financiële verstrengeling.
3.10.
Verweerder heeft de gezamenlijke zorg gebaseerd op de volgende aspecten. Volgens het rapport van 29 mei 2018 is doorslaggevend dat eiser en [naam 1] gezamenlijk zorg dragen voor de huishouding, om en om koken en samen eten, dat ieder zijn eigen was doet maar de handdoeken gezamenlijk worden gewassen, deze handdoeken in een lade van een kast op de overloop worden bewaard, eiser gebruik mag maken van de spullen van Sanders en de PlayStation van eiser in de woonkamer staat. In de derde kamer heeft verweerder in een plastic zak spullen van zowel eiser als van [naam 1] aangetroffen.
3.11.
Uit de beschikbare informatie leidt de rechtbank af dat [naam 1] eiser onderdak heeft geboden en zo zorg verleent aan eiser, maar niet dat eiser andersom ook zorg van enig belang verleent aan [naam 1] . Daarvoor is onvoldoende dat de handdoeken gezamenlijk worden gewassen met gezamenlijke wasmiddelen en dat eiser zijn PlayStation in de woonkamer heeft staan zodat ook [naam 1] daarop kan spelen. Uit vaste rechtspraak volgt voorts dat gezamenlijk eten is aan te merken als een sociale activiteit en niet als een element van wederzijdse zorg ((bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:788). Tot slot overweegt de rechtbank dat het feit dat in een plastic tas spullen van beiden zijn aangetroffen verklaard kan worden uit het gegeven dat eiser en [naam 1] recentelijk samen vanuit een andere woning naar deze woning waren verhuisd.
3.12.
Uit het voorgaande volgt, dat niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Dit betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de in geding zijnde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [naam 1] . Verweerder heeft niet aangetoond dat er sprake is van een situatie die een commerciële kostgangersrelatie te boven gaat. Verweerder heeft de uitkering van eiser dan ook ten onrechte per 30 mei 2018 ingetrokken omdat sprake zou zijn van samenwoning. Verweerder had eiser (ook) vanaf 30 mei 2018 moeten aanmerken als kostganger. Dit betekent, dat zowel de herziening van de uitkering als de terugvordering niet in stand kunnen blijven. Uit rechtsoverweging 3.6 volgde al, dat verweerder eiser geen waarschuwing had mogen geven.
4. Omdat de rechtbank in het algemeen beoogt een geschil ‘finaal te beslechten’ overweegt de rechtbank nog het volgende. Eiser maakt per 30 mei 2018 aanspraak op een uitkering, waarbij rekening gehouden wordt met zijn kostgangerschap. De hoogte daarvan is bij de rechtbank niet bekend. De rechtbank kan daarom niet zelf in de zaak voorzien en volstaat met het geven van de opdracht aan verweerder om een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen, met inachtneming van het oordeel van de rechtbank.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
6. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, moet het griffierecht aan eiser worden vergoed.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 512 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.