4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank baseert haar oordeel op relevante feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de inhoud van de hierna genoemde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting.
Op 1 januari 2011 is de Regeling hernieuwbare energie vervoer (RHEV) in werking getreden.
De Regeling hernieuwbare energie vervoer van 1 januari 2011 en het Besluit hernieuwbare energie vervoer van 18 april 2011 strekken tot implementatie van de EG-richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.
Leveranciers van benzine en diesel zijn op grond van de biobrandstoffenverplichting verplicht om jaarlijks een minimum aandeel hiervan als biobrandstof op de Nederlandse markt te brengen. Leveranciers die naast hun eigen verplichte marktaandeel extra biobrandstof op de Nederlandse markt hebben gebracht kunnen het teveel aan biobrandstoffen administratief verhandelen aan leveranciers die geen of een tekort aan biobrandstof op de Nederlandse markt hebben gebracht. (..) Dit gebeurt door het opmaken van een “bioticket”.
De verkoper is op grond van het voorgeschreven format verplicht om bij het opmaken van een bioticket expliciet te verklaren dat de genoemde hoeveelheid biobrandstof met de vermelde kenmerken ten behoeve van wegvoertuigen en mobiele machines op de Nederlandse markt is gebracht. Op grond van de regelgeving is het niet toegestaan om biotickets op te maken en te verhandelen voor pure biobrandstoffen (hoge blend) die nog niet op de Nederlandse markt zijn gebracht.
Volgens artikel 19 van de regeling genoemde bijlage (Bijlage V) dient de tekst van een bioticket te luiden: ‘Geregistreerde 1 verklaart: een hoeveelheid biobrandstoffen met de hieronder vermelde kenmerken ten behoeve van wegvoertuigen en mobiele machines op de Nederlandse markt te hebben gebracht.’
In de toelichting op de regeling staat: ‘De regeling bevat een model voor een dergelijk contract’ en: ‘De administratieve handel wordt toegestaan vanaf het punt van ‘op de markt brengen’ van de biobrandstoffen.’
Op 20 mei 2015 doet de NEa aangifte tegen [verdacht bedrijf] ., (hierna [verdacht bedrijf] ), gevestigd te [adres 1]ter zake het in 2013 en 2014 in de zin van het valselijk opmaken en verhandelen van biotickets.
[verdacht bedrijf] gevestigd te [adres 1] , is ingeschreven in de Kamer van Koophandel op 5 januari 2006.
De activiteiten van de B.V. bestaan uit groothandel in vaste brandstoffen. Enig aandeelhouder en enig bestuurder is: [bedrijf 5] , gevestigd op hetzelfde adres.
Enig aandeelhouder van [bedrijf 5] is: [holding] (sinds 3 oktober 2011) en enig bestuurder is: [eigenaar] sinds 3 oktober 2011.
De NEa stelt vast dat [verdacht bedrijf] in 2013 en 2014 meerdere biotickets heeft opgemaakt en verhandeld zonder dat sprake in geweest van het uitslaan tot verbruik van biobrandstoffen voor het wegvervoer. Volgens de jaarcijfers over 2011, produceert [verdacht bedrijf] op jaarbasis normaliter een hoeveelheid van ongeveer 130.000.000 liter biodiesel.
In de jaren 2013 en 2014 heeft [verdacht bedrijf] met biotickets rechten voor ongeveer 8,1 miljoen liter biodiesel meer verkocht dan toegestaan. [verdacht bedrijf] heeft daardoor 2,2 miljoen euro - onterecht - aan inkomsten genoten.
De vertegenwoordigers van de bedrijven [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . hebben verklaard dat zij eind 2013 ( [bedrijf 1] ) respectievelijk in februari 2014 ( [bedrijf 2] ) en in maart 2014 [bedrijf 3] hebben gekocht van [verdacht bedrijf]
In die biotickets stond dat door verdachte grote hoeveelheden biobrandstof op de Nederlandse markt was gebracht, te weten 1.090.900 liter (bioticket 10 december 2013, [bedrijf 1] ), 4.500.000 liter (bioticket 11 februari 2014, [bedrijf 2] ) en 3.000.000 liter (bioticket [bedrijf 3] :).De in die biotickets genoemde hoeveelheden biobrandstof waren in werkelijkheid echter niet op de markt gezet. Met de verkoop van genoemde biotickets aan de bedrijven [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . heeft [verdacht bedrijf] een bedrag van meer dan € 2.000.000,00 ontvangen.
Uit een berekening van de NEa naar aanleiding van de biobrandstoffenbalans van [verdacht bedrijf] . over 2013 blijkt dat [verdacht bedrijf] in 2013 op een negatieve voorraad van
- 646.744 liter uitkomt mede als gevolg van de verkoop van een bioticket op 2 december 2013 aan [bedrijf 1] Met dat ticket verkocht [verdacht bedrijf] rechten voor de hoeveelheid van 1.090.900 liter biobrandstof aan [bedrijf 1] , terwijl - blijkens de berekening van de NEa - voor verkoop slechts 444.156 liter beschikbaar was.In die berekening is voorts te zien dat de verkoop van biotickets door [verdacht bedrijf] in 2014 leidt tot een verder oplopend tekort van - 7.712.119 liter.
[eigenaar] , vertegenwoordiger en leidinggevende van [verdacht bedrijf] , heeft over de verhandelde biotickets in 2013 en 2014 verklaard dat hij in 2013 op een ‘relatief kleine short’ uitkwam en dat hij daarna, begin 2014, een inschatting heeft gemaakt ten aanzien van de vraag naar biodiesel over het jaar 2014. Achteraf is gebleken dat hij in de eerste maanden van 2014 teveel biotickets had verkocht. [eigenaar] heeft verklaard dat hij niet wist dat je voorafgaand aan het afzetten op de markt wél biotickets mag verkopen, maar dat je die pas mag leveren op het moment dat de biobrandstof op de markt was gezet.Hij was in de veronderstelling dat een ‘up-front’ verkoop was toegestaan.
De rechtbank volgt dit verweer niet en overweegt daartoe als volgt.
[eigenaar] heeft verklaard dat hij degene was die namens [verdacht bedrijf] . de beslissingen nam tot de verkoop van een bioticket. Hij liet zich daarbij voorlichten door zijn medewerker [naam] en broker, [broker] .
De heer [getuige 2] van de NEa, als getuige is gehoord bij de rechter-commissaris, heeft verklaard dat een ‘up-front’ handel in biotickets - in principe - niet is toegestaan, echter de controle vindt pas na afloop van het jaar plaats, aan de hand van de dan ingeleverde gegevens en de biobrandstoffenbalans.
Het volume aan biotickets dat [verdacht bedrijf] in 2014 op de markt had gebracht stond echter in geen enkele verhouding tot hun historische productie. De NEa had in het verleden actief voorlichting gegeven aan [verdacht bedrijf] over de regelgeving rond biotickets. [getuige 2] had een ‘vrij uitgebreide instructie’ verstrekt aan de heer [naam] , medewerker van verdachte.Bij het registreren van gegevens voor de biobrandstoffenbalans krijgt een bedrijf een waarschuwing te zien in het spreadsheet zodra er een tekort ontstaat, aldus [getuige 2] .
Bij de rechter-commissaris is [getuige 3] , makelaar in biobrandstoffen en werkzaam bij [broker] , als getuige gehoord.
[getuige 3] heeft verklaard dat het klopt dat hij in 2013 en 2014 als broker zaken deed met verdachte, in de persoon van [eigenaar] , en dat hij [eigenaar] ook wel actief benaderde en met de vraag of hij biotickets wilde verkopen.De regelgeving stond het toe om biotickets te verkopen nog voordat de biobrandstof op de weg was gezet, maar levering van de tickets was pas toegestaan op het moment dat die biobrandstof daadwerkelijk was verbruikt.Een broker als [broker] houdt zich bezig met ’het spel van prijs en markt’ aldus [getuige 3] . Partijen blijven wel zelf verantwoordelijk voor de afwikkeling van een deal. [broker] heeft [verdacht bedrijf] nooit geadviseerd om biotickets ‘up front’ te verkopen én te leveren, aldus [getuige 3] .
In aanvulling hierop betrekt de rechtbank ten aanzien van het opzet bij haar oordeel de inhoud van zich in het aanvullend dossier bevindende getapte en uitgewerkte telefoongesprekken van [eigenaar] met medewerkers van de broker [broker] , [getuige 3] en [getuige 4] , gevoerd in het najaar van 2013 en de eerste maanden van 2014.
In een telefoongesprek van 31 juli 2013 tussen [getuige 3] van [broker] en [eigenaar] , reageert [eigenaar] op een bericht dat een koper van biotickets genaamd [koper] toch niet voor de volle pond met hem in zee is gegaan:
C = [eigenaar] .
Chr. = [getuige 3] , [broker] .
Chr.: ..
C: “Ja, maar ik heb op mijn donder gehad want ik mag ze niet van te voren verkopen dus ik vind het eigenlijk harstikke mooi zoals het nu gelopen is.”
Chr: “Ja, oké ja, ik snap ‘m.”
Ook in een gesprek dat plaatsvindt op 23 augustus 2013 tussen [getuige 4] van [broker] , en [eigenaar] , geeft [eigenaar] aan kennis te hebben van het feit dat hij biotickets niet op voorhand mag verkopen:
Br. = [getuige 4] .
C. = [eigenaar] .
Br: “Ik wil tickets van je kopen jongen.”
C: “(..) Ik heb geen tickets sorry.” “Ik mag ze niet op voorhand verkopen, he ?”.
Br: “Nou, dat is niet slim nee, want dan kan je hard in je eigen voet schieten. Dat zou ik niet doen als ik jou was.”
In gesprekken tussen [verdacht bedrijf] en [broker] - gevoerd vanaf 7 oktober 2013 tot het moment van de totstandkoming van een deal in november 2013 - wordt door [broker] aangedrongen op het betalen van inmiddels al maanden openstaande facturen. Op 18 november 2013 krijgt [getuige 3] om 12:50 uur [eigenaar] te pakken (..) en geeft aan dat betaling van de facturen al maanden over tijd is. Aan het einde van het gesprek doet [eigenaar] het aanbod om voor 1000 kuub (dubbeltellende) diesel te kunnen verkopen. [getuige 3] zegt toe op zoek te gaan naar een koper.
Op 2 december 2013 tekent [verdacht bedrijf] het bioticket voor [bedrijf 1] . waarin wordt verklaard dat [verdacht bedrijf] . in 2013 een hoeveelheid van 1.090.900 liter biodiesel als surplus op de markt heeft gebracht.
Op 11 februari 2014 voert [eigenaar] een gesprek met [getuige 4] van [broker] :
Br. = [getuige 4] .
C. = [eigenaar] .
Br: 250.000 tickets maal 8, laten we zeggen, dan zit je op 2 miljoen.
C: Ja.
Br: En dat is dan toch best fijn, als je weet dat je dit in een laadje kan zetten, en dan aan de andere kant ook makkelijker wat dingetjes doen. (....)
C: Ja, maar je mag op voorhand verkopen, he?
Br: Ja, zolang je maar eind van het jaar sluitend bent. En.. ik wil hierbij wel aantekenen je bent “proper-fucked” als het niet sluitend wordt. (..)’.
‘Dat je aan de veilige kant gaat zitten, qua volume. Dat wil ik je aanraden. Dat is wat slimmer.’
Op 11 februari 2014 tekent [naam] van [verdacht bedrijf] het bioticket voor [bedrijf 2] Daarin wordt verklaard dat in 2014 op dat moment vier- en een half miljoen liter biobrandstof extra op de markt is gebracht.
En in de aanloop naar de deal met [bedrijf 3] ten slotte wordt het volgende gesprek gevoerd - op 13 februari 2014 – tussen [eigenaar] en [getuige 3] van [broker] .
C = [eigenaar] .
Chr. = [getuige 3] , [broker] .
C: Ja, maar luister goed. Die tickets gaan pas in als de factuur betaald is.
Chr: Ja, dus wat we dan gaan doen, voor half maart, 15 maart het contract tekenen ?
C: 15 maart contract tekenen?
Chr: Ja, of niet ?
C: Vandaag !!
Chr: Hij wilde het 15 maart. Hij wil er een klein beetje ruimte op. Dan betaalt hij dus 1 april en vanaf dan gaan dus ook jouw tickets in. (..) Hij is een beetje bang. Heb jij ze al op de weg gezet, of niet ?
C: Nee.
Chr: Hij wil alleen maar tickets kopen die ook op de weg zijn gezet.
C: Laat hem dan lekker bij iemand anders gaan zoeken, want dat heb ik niet.
Op 15 maart 2014 verkoopt [verdacht bedrijf] een bioticket aan [bedrijf 3] , waarin wordt verklaard dat in 2014 nog eens drie miljoen liter biodiesel extra op de markt is gebracht.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode zich bij de handel in en verkoop van biotickets schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift, waarbij derden werden misleid, door aan hen biotickets te verkopen waarop - in strijd met de waarheid - stond dat grote hoeveelheden biodiesel op de markt waren gezet.
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De vraag of en in hoeverre de gedragingen in redelijkheid zijn toe te rekenen aan een rechtspersoon dient te worden beantwoord aan de hand van de criteria zoals uiteengezet door de Hoge Raad in HR 21 oktober 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7938). Het antwoord hierop is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren.
Een belangrijk oriëntatiepunt bij de vraag naar de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
In dit verband stelt de rechtbank het volgende vast.
Het opmaken en uitgeven/verhandelen van biotickets, kan als één van de (kern-)taken van het registratie-plichtige bedrijf [verdacht bedrijf] worden beschouwd, een bedrijf dat zich bezighoudt met de productie en levering van, en de handel in, biodiesel.
De verkoop daarvan paste aldus in de normale bedrijfsvoering van [verdacht bedrijf] . De uitgifte van biotickets was tevens dienstig aan het bedrijf, dat het blijkens het dossier in de ten laste gelegde periode financieel moeilijk had. De gedragingen werden uitgevoerd door [eigenaar] , die – zoals onder meer blijkt uit de inhoud van [broker] gesprekken – zich bezighield met de onderhandelingen en beslissingen met betrekking tot de verkoop van biotickets, in samenspraak met zijn toenmalige werknemer [naam] .
De strafbare gedragingen zijn aldus verricht in de sfeer van de onderneming/ rechtspersoon [verdacht bedrijf] .
Opzet op het valselijk opmaken en oogmerk op misleiding
Naast het daderschap van de rechtspersoon dient ook het in de tenlastelegging vereiste opzet te kunnen worden vastgesteld bij de rechtspersoon.
Indien een onderneming is ingericht op het plegen van strafbare feiten of indien het bestuur van de onderneming besluit tot strafbare feiten, kan opzet worden aangenomen. Tevens kan het opzet van een individueel persoon worden toegerekend aan de rechtspersoon, afhankelijk van de interne organisatie van de rechtspersoon en van de taak en verantwoordelijkheden van de betrokken natuurlijke personen. Daarbij geldt dat in het algemeen het opzet van een leidinggevende functionaris steeds aan de rechtspersoon zal kunnen worden toegerekend.
Uit het dossier en de verklaringen van [eigenaar] blijkt dat hij ten tijde van het ten laste gelegde handelen enig bestuurder, enig aandeelhouder en eindverantwoordelijk directeur van [verdacht bedrijf] . was.
[eigenaar] heeft over zijn – overleden – oud-medewerker [naam] van [verdacht bedrijf] verklaard dat [naam] naar enkele bijeenkomsten van de NEa is geweest over de handel in biotickets en dat hij degene was die de tickets opmaakte en ook tekende; [eigenaar] deed echter zelf de onderhandelingen en nam de beslissingen tot de totstandkoming van een deal.
In het bijzonder uit de inhoud van de reeds besproken ‘ [broker] - telefoongesprekken’ volgt ten aanzien van de wetenschap van [eigenaar] dat hij zich bij het maken van afwegingen en het nemen van beslissingen bewust was van de aanmerkelijke kans dat hij teveel rechten middels biotickets zou verkopen en de bio-brandstoffenbalans van [verdacht bedrijf] aan het einde van het jaar grote tekorten zou laten zien.
Bij haar oordeel houdt de rechtbank rekening met de - in zekere zin twijfelachtige - rol die medewerkers van de broker [broker] hebben gespeeld, door bij [eigenaar] herhaaldelijk sterk aan te dringen op de (‘up front’) verkoop van biotickets alsook met de beperkte of gebrekkige handhavingsmogelijkheden van de NEa (controle achteraf).
Deze omstandigheden doen echter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van [verdacht bedrijf] . om de regelgeving na te leven.
Uit de verklaring van [getuige 2] van de NEa volgt dat de NEa [verdacht bedrijf] . deugdelijk heeft voorgelicht omtrent de regelgeving en dat ten aanzien van de balans waarschuwingen zijn ingebouwd in het registratiesysteem. Bovendien blijkt uit de [broker] -telefoongesprekken dat deze broker [eigenaar] niet alleen benaderde met de vraag naar biotickets, maar hem ook waarschuwde om de balans in de gaten te houden. Desondanks heeft [eigenaar] , zonder de NEa vooraf te raadplegen, namens [verdacht bedrijf] biotickets verkocht waarmee andere bedrijven/ kopers werd voorgewend dat sprake is van (een reeds voltooide) productie van grote hoeveelheden biobrandstof door [verdacht bedrijf] , terwijl hij wist dat dit feitelijk niet het geval was. Dat er een redelijke verwachting was dat een dergelijke afzet later in het desbetreffende jaar zou worden gerealiseerd, is niet aannemelijk geworden.
De rechtbank rekent dit (voorwaardelijk) opzet van [eigenaar] toe aan de rechtspersoon [verdacht bedrijf] . en acht derhalve bewezen dat bij [verdacht bedrijf] . het opzet op de valsheid en het oogmerk op misleiding aanwezig was.
Het ten laste gelegde kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.