ECLI:NL:RBOVE:2019:2838

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
C/08/235285 / KG ZA 19-201
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen MEKU B.V. en de curator van een failliete onderneming. MEKU vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door de curator was gelegd op matrijzen die zij in gebruik had. De curator had het beslag gelegd in het kader van een geschil over de eigendom van deze matrijzen, waarbij de bodemrechter eerder had geoordeeld dat de matrijzen niet toebehoorden aan de failliete onderneming. MEKU stelde dat het beslag moest worden opgeheven omdat de curator geen belang had bij handhaving ervan, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat MEKU onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de vordering van de curator ondeugdelijk was. De voorzieningenrechter benadrukte dat de enkele omstandigheid dat de bodemrechter de curator in het ongelijk had gesteld, niet van beslissende betekenis was voor de vraag of het beslag moest worden opgeheven. De vordering van MEKU werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de curator.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/235285 / KG ZA 19-201
Vonnis in kort geding van 12 augustus 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MEKU B.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer, kantoorhoudende te Beetgumermolen,
eiseres, hierna te noemen Meku,
advocaat mr. R.W. de Pater te Breda,
tegen
1.
MR. GERARD WOUTER WEENINK Q.Q.,in hoedanigheid van curator in het faillissement van
[failliet] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde, hierna te noemen de curator,
advocaat mr. J. de Jong van Lier te Enschede,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde, hierna te noemen [gedaagde 2] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 juli 2019 met producties;
  • de schriftelijke inleiding op het mondeling antwoord aan de zijde van de curator;
  • de mondelinge behandeling van 29 juli 2019;
  • het tijdens de mondelinge behandeling aan [gedaagde 2] verleende verstek;
  • de pleitnotitie van de curator.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eind 2016 is [failliet] door zijn verhuurder [X] Beheer B.V. in een bodemprocedure bij de kantonrechter gedagvaard in verband met een aanzienlijke achterstand in de betaling van de huur van zijn bedrijfsruimte. Hangende die bodemprocedure heeft [X] Beheer B.V. op 21 april 2017 conservatoir beslag laten leggen op roerende zaken aanwezig in het pand waarin [failliet] zijn spuitgietbedrijf uitoefende. [failliet] is in die bodemprocedure veroordeeld tot betaling van de achterstallig huur.
2.2.
Op 18 juli 2017 heeft de executieverkoop van de op 21 april 2017 in beslag genomen zaken plaatsgevonden. [A] heeft op die veiling machines verworven die [gedaagde 2] , (oud-)werknemer van [failliet] , vervolgens weer van [A] heeft gekocht en heeft geleverd gekregen.
2.3.
[failliet] is op 8 november 2017 bij vonnis van deze rechtbank op verzoek van [gedaagde 2] failliet verklaard.
2.4.
Bij vonnis van deze rechtbank van 1 mei 2018 is de curator benoemd als opvolgend curator in dat faillissement.
2.5.
De curator heeft op 20 september 2018 ten laste van [gedaagde 2] (conservatoir) revindicatoir beslag tot afgifte van roerende zaken gelegd op goederen die bij [gedaagde 2] in zijn spuitgietbedrijf zijn aangetroffen en die goederen in gerechtelijke bewaring laten nemen. Het gaat onder meer om beslag op matrijzen.
2.6.
De curator heeft [gedaagde 2] en Meku gedagvaard in een bodemprocedure (zaaknummer/rolnummer C/08/225259 / HA ZA 18-513) en onder meer - kort gezegd - gevorderd een verklaring voor recht dat [failliet] eigenaar is van de in beslag genomen matrijzen.
2.7.
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 juni 2019 de vorderingen van de curator afgewezen en (onder meer als volgt) overwogen:
De rechtbank is van oordeel dat de matrijzen niet in eigendom toebehoren aan [failliet] en dat de curator deze matrijzen dus niet kan revindiceren. (…)
Dit betekent dat Meku eigenaar is geworden van de door [failliet] (dan wel door [B] ) voor haar nieuw gevormde zaken de matrijzen. (…)
2.8.
De curator heeft op 11 juli 2019 hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis.

3.Het geschil

3.1.
Meku vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de curator te veroordelen het ten laste van [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslag en/of de gerechtelijke bewaring daarvan binnen 24 uur na het wijzen van het vonnis op te heffen;
II. de curator te veroordelen te gedogen, althans mee te werken aan de opheffing van het beslag en/of de gerechtelijke bewaring daarvan zoals hiervoor onder I uiteengezet, op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie nader te bepalen dwangsom, voor elk dagdeel of gedeelte van een dagdeel dat de curator verzuimt aan het vonnis te voldoen, althans met bepaling dat indien de curator de beslagen niet opheft, de beslagen komen te vervallen, met dien verstande dat het vonnis in de plaats zal treden van de tegen de curator gevorderde medewerking en het vonnis decharge vormt ten behoeve van de gerechtelijk bewaarder gerechtsdeurwaarder Matthijs Harry Kroep te Enschede;
III. de curator te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten van € 4.340,88 inclusief btw, althans de proceskosten;
IV. [gedaagde 2] te veroordelen te gehengen en te gedogen, althans mee te werken aan de opheffing van het beslag en/of de gerechtelijke bewaring daarvan, zoals hiervoor onder I uiteengezet;
V. althans een zodanige beslissing/maatregel te nemen zoals de voorzieningenrechter verneemt te behoren.
3.2.
Meku stelt zich op het standpunt dat het beslag moet worden opgeheven, omdat de bodemrechter bij vonnis van 5 juni 2019 heeft vastgesteld dat zij eigenaar is van de in beslaggenomen matrijzen. Meku heeft de curator verzocht om het beslag op te heffen, maar de curator is hiertoe niet overgegaan. De curator heeft geen belang bij handhaving van het beslag, omdat dit niet opweegt tegen de schade die (zowel) Meku (als ook de boedel) lijdt en zal lijden. Er is sprake van misbruik van recht, nu de curator (verhaals)beslag heeft doen leggen onder de matrijzen. Dit is enkel gedaan om Meku te “chanteren” een fors bedrag te betalen om de matrijzen terug te krijgen. De matrijzen zijn namelijk voor ieder ander niet meer waard dan de waarde van oud ijzer, gelet op het feit dat niemand anders dan Meku gebruik mag maken van de fabricaten, vanwege het patent dat in bezit is van Meku.
3.3.
De curator voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 704 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vervalt het conservatoir beslag van rechtswege nadat de uitspraak waarbij de eis in de hoofdzaak is afgewezen in kracht van gewijsde gaat. Dat is nu (nog) niet het geval, omdat de curator tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 5 juni 2019 en in hoger beroep nog moet worden beslist.
4.2.
Op grond van artikel 705 rv kan de opheffing van een conservatoir beslag onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, meer in het bijzonder de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 30 juni 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV1559) geldt het volgende:

3.6 Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.4 en 3.5 is overwogen, heeft te gelden dat een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot verzekering waarvan dat beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen, in het geval tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, niet zonder meer moet worden toegewezen, ook niet onder het voorbehoud van kennelijke misslagen in de uitspraak van de bodemrechter. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen.
Van de voorzieningenrechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep.
Het onderdeel verdedigt dat in een geval als het onderhavige de voorzieningenrechter het beslag in beginsel dient op te heffen, tenzij de beslaglegger aannemelijk maakt dat zijn belangen bij handhaving van het beslag zwaarder wegen dan de belangen van de beslagene bij opheffing daarvan. Een zodanige regel zou de voorzieningenrechter echter te zeer beperken in de te dezen geboden belangenafweging, waarin alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken, waaronder omstandigheden die niet de deugdelijkheid van de vordering betreffen ter zake waarvan het beslag is gelegd, zoals de mate waarin het beslag bezwaarlijk is voor de beslagene. Ook in een geval als het onderhavige ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is, waarvoor het afwijzende vonnis in de bodemprocedure, gelet op hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen, dus niet zonder meer beslissend is - of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd (vgl. het hiervoor in 3.5 al aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1996 alsmede HR 22 april 1983, nr. 12142, NJ 1984, 180).
4.4.
Onmiskenbaar staat vast dat Meku een zwaarwegend belang heeft bij het opheffen van het beslag en teruggave van de matrijzen (al dan niet aan [gedaagde 2] ). Meku heeft door het beslag geen beschikking over de matrijzen en hierdoor is de productie door [gedaagde 2] van de spuitmondstukken voor Meku stil komen te liggen. Dat Meku hierdoor schade lijdt is aannemelijk. Dat deze schade € 30.000,- per week bedraagt, zoals eerder door Meku werd gesteld, is echter niet onderbouwd of gebleken. Ter zitting heeft Meku verklaard dat de schade op dit moment nog enigszins meevalt doordat een ouder model spuitmondstuk elders kon worden ingekocht. Meku heeft naar voren gebracht dat hierdoor de schade nu door Meku wordt begroot op ongeveer € 50.000,- per jaar. Hoe dit bedrag is opgebouwd heeft Meku niet inzichtelijk gemaakt. Wel heeft zij nog aangevoerd dat klanten liever het nieuwste model in plaats van een ouder model willen en dat ook het nieuwste model verbeteringen kent, zodat ook daarin nog een belang gelegen is om weer de beschikking te krijgen over de matrijzen.
4.5.
Tegenover het belang van Meku staat het belang van de curator. De curator heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 5 juni 2019, omdat hij meent dat er sprake is van een evident feitelijke misslag en het eigendomsrecht van de matrijzen niet bij Meku ligt, maar bij [failliet] . Als dit in hoger beroep komt vast te staan wil de curator de matrijzen ten gunste van de schuldeisers te gelde maken. Bij de curator bestaat de vrees dat Meku, indien het beslag wordt opgeheven en Meku weer de macht krijgt over de matrijzen, de matrijzen gaat gebruiken voor het (wederom) aanleggen van een enorme voorraad spuitmondstukken en Meku zal voorwenden voor de matrijzen bijna niets te willen betalen. Hierdoor kan de curator geen redelijke opbrengst voor de matrijzen genereren, nu vast staat dat de matrijzen alleen voor Meku een waarde vertegenwoordigen. Volgens de curator heeft hij bovendien een redelijk voorstel aan Meku gedaan, dat tegemoet komt aan de redelijke belangen van Meku, te weten als volgt:
'hangende de procedure bij het hof wordt het beslag opgeheven en worden de matrijzen aan Meku/ [gedaagde 2] ter hand gesteld, onder de afspraak dat indien en voor zover het hof tot het oordeel komt dat [failliet] eigenaar is van de matrijzen, Meku een bedrag van
€ 33.000,- zal betalen voor de matrijzen
'.
Dit bedrag heeft, aldus de curator, betrekking op een vooraf vastgestelde koopprijs van € 25.000,- voor de matrijzen en € 8.000,- voor de proceskosten van beide instanties. Het betreft dus een voorwaardelijke betalingsverplichting, die alleen geldt als de curator alsnog in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld en de matrijzen in de boedel vallen.
4.6.
Eerst ter zitting heeft Meku, desgevraagd, naar voren gebracht niet te kunnen instemmen met het voorstel van de curator omdat zij de matrijzen niet voorwaardelijk wil kopen. Daarnaar gevraagd heeft Meku aangevoerd de koopprijs te hoog te vinden. De curator heeft ter zitting naar voren gebracht welwillend te zijn om over de hoogte van dat bedrag te praten. Daarbij heeft de curator erop gewezen dat hij tot voormeld bedrag is gekomen nadat hij bij de maker van de matrijzen, [B] , navraag heeft gedaan over de waarde (voor Meku) ervan. Volgens [B] zouden de matrijzen technisch gezien in nieuwstaat verkeren en zou het in Nederland opnieuw laten maken van dergelijke matrijzen ongeveer € 50.000,00 kosten. Dergelijke matrijzen zouden in Azië voor ongeveer
€ 25.000,00 kunnen worden gemaakt, maar de kwaliteit daarvan zou minder goed (kunnen) zijn en het productieproces zou enkele maanden (kunnen) duren, aldus [B] volgens de curator. Meku heeft vervolgens ter zitting aangevoerd dat de matrijzen in 2004 zijn gemaakt en dat toen een bedrag van € 25.000,- is betaald. Volgens Meku zijn de matrijzen niet meer dan € 10.000,- waard.
4.7.
Al met al is de voorzieningenrechter van oordeel dat Meku onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. De enkele omstandigheid dat de bodemrechter de curator in het ongelijk heeft gesteld is voor de vraag of het conservatoir beslag moet worden opgeheven weliswaar een belangrijk gezichtspunt, maar niet van beslissende betekenis. De voorzieningenrechter ziet in de gegeven omstandigheden niet in waarom de curator misbruik maakt van (beslag)recht. Het enkele gegeven dat de matrijzen slechts voor Meku van waarde zijn rechtvaardigt die conclusie niet. Meku heeft onvoldoende onderbouwd waarom in de gegeven omstandigheden van het geval haar belang bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de curator bij handhaving van het beslag. De voorzieningenrechter heeft daarbij onder meer ook acht geslagen op het voorstel van de curator dat tegemoet lijkt te komen aan de wederzijdse belangen van partijen, te weten enerzijds het door Meku snel kunnen beschikken over de matrijzen en anderzijds het door de curator ontvangen van een (redelijke) koopprijs voor de matrijzen in het geval mocht blijken dat (niet Meku of [gedaagde 2] , maar) [failliet] eigenaar is van de matrijzen. Dat de door de curator voorgestelde koopprijs niet redelijk zou zijn is onvoldoende door Meku onderbouwd. De voorzieningenrechter betrekt daarbij voorts dat in die voorgestelde voorwaardelijke koop mede besloten ligt dat Meku gedurende de periode van hoger beroep kosteloos kan beschikken over de matrijzen en dat zij slechts een koopprijs verschuldigd zal zijn in het geval komt vast te staan dat [failliet] eigenaar was van de matrijzen.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van Meku tot opheffing van het beslag wordt afgewezen.
4.9.
Meku heeft naast de curator ook [gedaagde 2] gedagvaard. Daarbij zijn de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht genomen zodat, aangezien [gedaagde 2] niet is verschenen, verstek is verleend tegen hem.
Ten opzichte van een niet verschenen partij geldt dat de vordering in beginsel wordt toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Meku heeft gevorderd [gedaagde 2] te veroordelen te gehengen en te gedogen, althans mee te werken aan de opheffing van het beslag en/of de gerechtelijke bewaring daarvan, “zoals hiervoor onder I uiteengezet”. Nu het gevorderde onder I, te weten – kort gezegd – de veroordeling van de curator tot het opheffen van het ten laste van [gedaagde 2] gelegde conservatoir beslag en/of de gerechtelijke bewaring is afgewezen, zal de voorzieningenrechter ook de vordering jegens [gedaagde 2] afwijzen. Daarbij komt dat Meku bij het gevorderde jegens [gedaagde 2] geen belang lijkt te hebben gelet op de inhoud van de door Meku overgelegde verklaring van [gedaagde 2] inhoudende dat hij geen enkel bezwaar heeft tegen het vrijgeven van de matrijzen aan Meku.
4.10.
Meku zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat €
980,00
Totaal € 1.277,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Meku in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 1.277,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2019. (ES)