Overwegingen
1. In het rapport van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) van 1 maart 2017 is naar aanleiding van onderzoek naar transport en lozen van dierlijke meststoffen door eiseres - onder meer - aangegeven dat op 15 september 2016 toezichthouders van verweerder op heterdaad hebben geconstateerd dat twee vrachtwagencombinaties van de [eiseres/bedrijf] B.V. uit [plaats] dierlijke meststoffen losten in een mestbassin aan het [adres 1] te Roswinkel. Dit mestbassin was in gebruik door [bedrijf 1] B.V. Vervolgens is aangegeven dat uit onderzoek is gebleken dat de mest afkomstig was van het voormalige varkensbedrijf van [bedrijf 2] V.O.F. te Nieuw-Amsterdam. Dit bedrijf is in maart 2016 vanwege financiële omstandigheden opgeheven en uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het bedrijf is op basis van een voorlopig koopcontract in mei 2016 gekocht door [naam 1] . Bij de koop was inbegrepen de op 12 mei 2016 aanwezige voorraad mest. De juridische overdracht heeft op 19 oktober 2016 plaatsgevonden. Uit onderzoek is gebleken, aldus het rapport, dat in ieder geval 13 vrachten mest afkomstig van [bedrijf 2] V.O.F. werden afgeleverd en uitgereden op het bedrijf van [bedrijf 1] B.V. Voor deze lozing konden geen vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM) worden getoond. Daarnaast is aangegeven dat vanuit het mestbassin met twee tractors met mesttank mest uitgereden werd op een achter het mestbassin gelegen perceel land dat in gebruik was bij [bedrijf 1] B.V. Tenslotte wordt aangegeven dat door het Waterschap Vechtstromen en de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe in augustus 2016 werd geconstateerd dat de mestputten van [bedrijf 2] V.O.F. dreigden over te stromen waardoor gevaar ontstond voor verontreiniging van oppervlaktewater. [naam 1] heeft aangegeven dat dit aanleiding voor hem is geweest om (tijdelijk) mest te laten afvoeren naar een mestbassin in Roswinkel. Dit mestbassin zou, volgens [naam 1] , door [bedrijf 2] V.O.F. gehuurd zijn van [bedrijf 1] B.V. [naam 2] , voormalig eigenaar van [bedrijf 2] V.O.F. bleek, nadat hij is geconfronteerd met dit huurcontract, hiervan niet op de hoogte te zijn. Tijdens het onderzoek kwam bij [naam 2] een door de [eiseres/bedrijf] B.V. aan [bedrijf 2] V.O.F. in oktober 2016 verzonden factuur aan het licht. Gelet op de verklaring van [naam 2] was deze factuur onjuist opgemaakt. In het rapport wordt de conclusie getrokken dat kennelijk het getoonde huurcontract en de factuur opgemaakt waren met als doel de onderhavige mestafvoer als intern transport te laten aanmerken. Uit onderzoek is gebleken dat hiervan geen sprake kan zijn, omdat de mest direct werd uitgereden op grond die in gebruik was bij [bedrijf 1] B.V.
2. Op 14 juni 2017 heeft verweerder eiseres bericht voornemens te zijn een boete op te leggen omdat eiseres als intermediaire onderneming dierlijke meststoffen heeft vervoerd. Bij het vervoer van dertien vrachten dierlijke meststoffen heeft eiseres de vervoersgegevens niet vastgelegd. Verweerder is voornemens per vracht waarbij deze overtreding van toepassing is een boete op te leggen van € 300,-. De totale voorgenomen boete voor deze overtredingen bedraagt € 3.900,- (foutcode M259).
Bij het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen moet een Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen worden opgemaakt (VDM). Eiseres heeft dit als vervoerder bij dertien vrachten dierlijke meststoffen niet gedaan. Hierbij heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn om voor elke vracht waarbij geen vervoersbewijs is opgemaakt een boete van € 300,-- op te leggen. De totale voorgenomen boete voor deze overtredingen bedraagt € 3.900,- (foutcode M300).
Eiseres heeft niet het gewicht van de vracht dierlijke mest met een weegwerktuig bepaald bij dertien vrachten dierlijke meststoffen. Verweerder is voornemens per vracht waarbij deze overtreding van toepassing is een boete op te leggen van € 300,-. De totale voorgenomen boete voor deze overtredingen bedraagt € 3.900,- (foutcode M500).
Tijdens het laden van het transportmiddel moet de vracht drijfmest automatisch worden bemonsterd. Eiseres heeft dit bij dertien vrachten dierlijke meststoffen nagelaten. Verweerder is voornemens per vracht waarbij deze overtreding van toepassing is een boete op te leggen van € 300,-. De totale voorgenomen boete voor deze overtredingen bedraagt
€ 3.900,- (foutcode M505).
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van in totaal
€ 14.040 wegens overtredingen van de Msw, conform het voornemen van 14 juni 2017. Verweerder heeft het totale boetebedrag van € 15.600 gematigd met € 1560,- omdat tussen de dagtekening van het NVMA rapport en de oplegging van de boete meer dan 26 weken zijn verstreken.
4 Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder aangegeven dat uit het onderzoek van NVWA is gebleken dat er daadwerkelijk meststoffen van [bedrijf 2] V.O.F. naar het [bedrijf 1] B.V. zijn vervoerd door eiseres. Met betrekking tot het door eiseres gestelde dat de dertien vervoerde vrachten mest zijn aan te merken als intern mesttransport geeft verweerder aan dat er geen mest is vervoerd tussen twee locaties die eigendom zijn van eiseres, aangezien de mest direct werd uitgereden op grond die in gebruik was bij [bedrijf 1] B.V. Er kan volgens verweerder ook geen sprake zijn van intern transport tussen [bedrijf 2] V.O.F naar [bedrijf 2] V.O.F. aangezien de huurovereenkomst van de mestbassins te Roswinkel onvoldoende is om intern transport aannemelijk te maken. Hiertoe heeft verweerder - onder meer - aangegeven dat de huurovereenkomst betrekking heeft op een periode dat [bedrijf 2] V.O.F. al failliet was en dat de heer [naam 2] het bestaan en ondertekening van een dergelijke huurovereenkomst ontkent. Voor zover eiseres heeft aangegeven dat de mest is afgevoerd omdat Waterschap Vechtstromen en de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe hiertoe opdracht heeft gegeven geeft verweerder aan dat een dergelijke opdracht van deze partijen niet aan eiseres was gericht zodat zij niet verplicht was om mee te werken aan de afvoer van de mest.
5. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Msw kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in het belang van een doelmatige afvoer van mestoverschotten of de bescherming en verbetering van het milieu, regels worden gesteld met betrekking tot het in voorraad hebben, verwerken, vernietigen, vervoeren en verhandelen van dierlijke meststoffen.
Op grond van artikel 51, van de Msw, voor zover van belang, kan de minister een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 15.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (het Uitvoeringsbesluit) wordt terzake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt. Ingevolge het tweede lid dragen de leverancier en de afnemer er ieder voor zijn deel, en de vervoerder voor het geheel, zorg voor dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 54 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en ondertekend.
Artikel 55 van de Uitvoeringsregeling bepaalt:
“1 De vervoerder legt voordat het laden van drijfmest plaatsvindt het nummer van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen vast in de AGR-apparatuur door het nummer elektronisch vanaf het vervoersbewijs dierlijke meststoffen in te lezen.
2 De vervoerder draagt er zorg voor dat tijdens het laden van drijfmest door de AGR-apparatuur tenminste de volgende gegevens automatisch worden vastgelegd:
a. het serienummer van de AGR-apparatuur;
b. de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking; en
3 De vervoerder draagt er zorg voor dat bij het vervoer van drijfmest de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens voortdurend en automatisch in de AGR-apparatuur worden vastgelegd.
4 De vervoerder draagt er zorg voor dat op het tijdstip van het laden en het lossen van drijfmest door de AGR-apparatuur de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de locatie, de datum en het tijdstip van het laden van het transportmiddel, onderscheidenlijk de locatie, de datum en het tijdstip van het lossen van het transportmiddel automatisch worden vastgelegd en met de in het eerste en tweede lid bedoelde gegevens elektronisch aan de minister worden verzonden.
5 De vastlegging van de op een vracht dierlijke meststoffen betrekking hebbende gegevens in de AGR-apparatuur geschiedt zodanig dat er een eenduidig verband is tussen de in het eerste tot en met het vierde lid bedoelde gegevens.”
Artikel 57 van de Uitvoeringsregeling luidt:
“ 1 Vervoerders, die voornemens zijn dierlijke meststoffen anders dan mestkorrels binnen Nederland te brengen, doen van dit voornemen mededeling aan de minister.
2 Bij de in het eerste lid bedoelde mededeling worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
a. naam, adres en de door de minister ter identificatie verstrekte relatienummers van de betrokken vervoerder en van de afnemers;
b. een overzicht van de buiten Nederland gevestigde leveranciers;
c. het aantal voorgenomen transporten en de in tonnen uitgedrukte totale hoeveelheid te vervoeren dierlijke meststoffen onderscheiden naar mestcode zoals deze voor de desbetreffende mestsoort zijn opgenomen in bijlage I;
d. een afschrift van het document waaruit blijkt dat de lidstaat van bestemming de zending aanvaardt, zoals bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel b en c, van verordening (EG) nr. 1069/2009, voor zover een dergelijke aanvaarding ingevolge voornoemde verordening is vereist; en
e. de periode waarop de onder d bedoelde toestemming betrekking heeft.”
Artikel 78 van de Uitvoeringsregeling luidt:
“De bemonstering van een vracht drijfmest vindt plaats onder de verantwoordelijkheid van de vervoerder en geschiedt automatisch tijdens het laden van het transportmiddel met behulp van bemonsteringsapparatuur die voldoet aan de prestatiekenmerken die zijn vermeld in bijlage E, onderdeel A, en behoort tot een type waarvan bij keuring door Livestock Research, onderdeel van Wageningen UR, te Wageningen of een vergelijkbare instelling, is vastgesteld dat het voldoet aan die prestatiekenmerken.”
6. Eiseres geeft allereerst aan dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard
en een vergoeding van de proceskosten had moeten worden toegekend, omdat zijn bezwaargrond inzake matiging is gehonoreerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit al is overgegaan tot de matiging van de hoogte van de boete. De bezwaren van eiseres hebben vervolgens niet geleid tot een verdere matiging. De beroepsgrond faalt.
7. Eiseres is van mening dat verweerder door het niet voegen van het verslag van de hoorzitting bij het bestreden besluit de rechtsgang frustreert en dit reden is voor vernietiging van het bestreden besluit.
7.1.De rechtbank kan eiseres in dit betoog niet volgen nu in het onderhavige geval een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden en het op een later moment toesturen van het verslag van deze hoorzitting niet in strijd is met enige rechtsregel.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat wordt miskend dat eiseres niet de vervuiler is. De vervuiler is [bedrijf 2] V.O.F. In het kader van een naderende overname heeft eiseres allerlei beschermende werkzaamheden verricht. Dat was toen onverplicht en zonder recht en titel. Tijdens die werkzaamheden kreeg eiseres bezoek van het Waterschap Vechtstromen. Op last van het Waterschap moest de aanwezige mest direct worden afgevoerd teneinde een noodsituatie te voorkomen. Eiseres heeft een ambtelijk bevel opgevolgd met als doel de door het Waterschap gestelde bodemverontreiniging te voorkomen.
8.1.De rechtbank is van oordeel dat hier niet van belang is of eiseres als vervuiler kan worden aangemerkt in het kader van de mestopslag bij de failliete onderneming van de heer [naam 2] . De door verweerder opgelegde boete vindt zijn grondslag in het overtreden van de Msw door eiseres in haar hoedanigheid van vervoerder van vrachten dierlijke meststoffen. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de mest welke afkomstig was van het mestbassin van het perceel de [adres 2] te Nieuw-Amsterdam is gelost in het mestbassin aan de [adres 1] te Roswinkel. Eiseres betwist niet de vrachten mest tussen de twee locaties te hebben vervoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet voldoende onderbouwd dat sprake zou zijn van omstandigheden waaruit een dermate spoedeisend belang danwel situatie van nood volgt dat ten opzichte van de vrachten mest niet aan de wettelijke voorschriften kon worden voldaan. Daarnaast blijkt uit de overgelegde brieven en e-mails van het Waterschap Vechtstromen niet dat de opdracht inzake vervoer van mest uit de mestputten aan eiseres was gericht. Dat eiseres zonder winstbejag en onverplicht transporten heeft verricht is geen rechtvaardiging voor het feit dat niet aan wettelijke voorschriften is voldaan.
9. Voor zover eiseres nog betoogt dat het hier enkel zou gaan om interne transporten overweegt de rechtbank als volgt. Nu in de onderhavige zaak de mesttransporten hebben plaatsgevonden op 14 en 15 september 2016 was de mest, naar het oordeel van de rechtbank, nog in eigendom van [bedrijf 2] V.O.F. of behoorde tot de boedel van dit bedrijf en niet van de [eiseres/bedrijf] . Ter zitting is door de gemachtigde betoogd dat de mesttransporten in overleg met de curator hebben plaatsgevonden. De mest maakte na het faillissement deel uit van de boedel. De curator zou voorts hebben ingestemd met de feitelijke overdracht van de mest aan eiseres en deze in eigendom zou zijn gekomen van eiseres. De rechtbank is echter van oordeel dat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd door eiseres. Gelet op het feit dat deze beroepsgrond niet eerder dan ter zitting is ingenomen, is dit gelet op de goede procesorde te laat en ziet de rechtbank ook geen aanleiding om eiseres nog in de gelegenheid te stellen deze beroepsgrond nader te onderbouwen. Van het intern transporteren van meststoffen binnen het bedrijf van de [eiseres/bedrijf] is, naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het bovenstaande geen sprake nu niet is gebleken dat de [eiseres/bedrijf] ten tijde van de mesttransporten de mest in eigendom had verkregen.
Blijkens het NVWA rapport van 1 maart 2017 heeft voormalig eigenaar van [bedrijf 2] V.O.F., de heer [naam 2] , verklaard dat het huurcontract voor de opslagruimte van drijfmest voor 2016 hem niet bekend voorkomt en dat de handtekening die eronder staat niet van hem is. Daarnaast heeft [naam 2] aangegeven dat hij niet met de [eiseres/bedrijf] heeft gesproken over het opmaken van een huurcontract voor een opslagruimte voor drijfmest. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat het aannemelijk is dat het huurcontract niet ondertekend is door de heer [naam 2] . Naar het oordeel van de rechtbank is uit het bovenstaande evenmin gebleken van intern transport, nu niet voldoende is gebleken dat [bedrijf 2] V.O.F. de betreffende mestbassin van [bedrijf 1] B.V. huurde. Van het transporteren van meststoffen binnen het eigen bedrijf van [bedrijf 2] V.O.F. is derhalve geen sprake. Bij zijn beoordeling betrekt de rechtbank ook dat [naam 3] , zijnde de enig bestuurder van [naam 3] B.V., die op zijn beurt enig bestuurder is van [bedrijf 1] B.V., blijkens het NVWA rapport van 1 maart 2017, op 29 september 2016 heeft verklaard dat [eiseres/bedrijf] - en dus niet [bedrijf 2] V.O.F. - het mestbassin van hem huurden.
10. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder onrechtmatig heeft
gehandeld door dubbel te beboeten. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van
een dubbele beboeting. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om twee
verschillende rechtspersonen die zijn beboet voor de door hen ieder afzonderlijk verrichte
activiteiten, waarbij aan eiseres een boete is opgelegd voor haar rol als vervoerder. Dat geldt
niet voor de andere rechtspersoon [bedrijf 1] B.V.
11. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen cautie is verleend.
11.1.Artikel 5.10a, eerste lid, van de Awb bepaald dat degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht is ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen. Het tweede lid bepaald dat voor het verhoor aan de betrokkene wordt medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Het eerste verhoor van [naam 1] heeft op 14 november 2016 plaatsgevonden. De rechtbank stelt aan de hand van de stukken vast dat voorafgaand aan dit verhoor de cautie is gegeven en ook voorafgaand aan het tweede verhoor van de heer [naam 1] op 8 februari 2017. Verweerder heeft aangegeven dat daarvoor alleen om inlichtingen is gevraagd die gericht waren op het vaststellen van feiten en ter controle van de naleving van de Msw. Vervolgens heeft verweerder aangegeven dat op het moment dat er sprake was van een vermoeden van overtredingen door eiseres, aan eiseres wel degelijk de cautie is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is dit juist, omdat alleen de chauffeurs en de planner zijn bevraagd, voorafgaand aan 14 november 2016 en dit zag op het verkrijgen van inlichtingen.
12. Eiseres meent dat de matiging van de hoogte van de boete minimaal 30% moet bedragen, omdat er tussen de constatering en de beschikking bijna 2 jaar is gelegen en tussen het primaire besluit en de beslissing op bezwaar 7 maanden.
12.1.Uit artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, volgt dat, indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport beslist. Ingevolge het tweede lid wordt de beslistermijn opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop het bestuursorgaan weer bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.
Verweerder heeft een interne gedragsregel dat in geval van overschrijding van de termijn met meer dan 26 weken de boete wordt gematigd met 10%. Verweerder heeft hiertoe besloten. Eiseres heeft een matiging met 30 % niet onderbouwd, zodat deze beroepsgrond faalt.
12.2.Nu eiseres zich beklaagt over de beslistermijn, zal de rechtbank haar stelling tevens opvatten als een beroep op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad hanteert de rechtbank hierbij het uitgangspunt dat de berechting van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als niet binnen twee jaar na de aankondiging van de boetes door de rechtbank uitspraak is gedaan. Hiervan kan worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld bijzondere complexiteit van de zaak of vertragend optreden van de zijde van eiser(es).
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 14 juni 2017. Dat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar eindigde op 14 juni 2019 en daarom is overschreden als de rechtbank uitspraak doet in deze zaak. Geconstateerd dient te worden dat de redelijke termijn in deze fase is overschreden met ruim een maand.
Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar afgerond naar boven (uitspraak van 16 januari 2017 van het College van beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2017:32). De rechtbank ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn overschreden met meer dan 1 maand, zodat de boete in totaal dient te worden gematigd met 5%.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er grond om het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen, de boete vast te stellen op € 13.338,- en te bepalen dat voor wat betreft de vaststelling van de boete deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 338,- te vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1).