ECLI:NL:RBOVE:2019:2259

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
5 juli 2019
Zaaknummer
ak_18_1901
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkeringen WW, ZW en WIA; beoordeling van zelfstandigheid en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de intrekking van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die tot eind oktober 2008 werkzaam was bij een bedrijf, vanaf 3 november 2008 in aanmerking kwam voor een WW-uitkering. Eiser heeft zich ziekgemeld op 27 mei 2009 en is vanaf 3 juli 2009 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Per 25 mei 2011 is hem een WIA-uitkering toegekend. De intrekking van de uitkeringen door het UWV was gebaseerd op de veronderstelling dat eiser als zelfstandige werkzaamheden had verricht, wat hij ontkende. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat eiser als zelfstandige had gewerkt. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de WW-uitkering niet terecht was, wat ook gevolgen had voor de ZW- en WIA-uitkeringen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de primaire besluiten. Eiser kreeg het betaalde griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 1024,--.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1901

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J. Keupink,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: L.A.P. ter Laak.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 3 november 2008 ingetrokken.
Bij besluit van 1 juni 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 27 mei 2009. Bij besluit van 7 juni 2018 (het primaire besluit III) heeft verweerder ook de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ingetrokken per 25 mei 2011.
Bij besluit van 28 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van de WW-uitkering gegrond verklaard en de WW-uitkering ingetrokken per 1 maart 2009. Verweerder heeft het bezwaar tegen de intrekking van de uitkeringen op grond van de ZW en de WIA ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser was tot eind oktober 2008 werkzaam bij [naam 1] N.V. Hij is met ingang van 3 november 2008 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Hij heeft zich ziekgemeld met ingang van 27 mei 2009, vanwege een ernstige ziekte. Met ingang van 3 juli 2009 is eiser in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Na het doormaken van de wachttijd is aan eiser per 25 mei 2011 een WIA-uitkering toegekend.
De standpunten van partijen
2. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat eiser werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht in de periode vanaf 1 maart 2009, maar dit ten onrechte niet heeft gemeld. Vanaf 1 maart 2009 bestaat er volgens verweerder dermate grote onduidelijkheid over hoeveel eiser heeft gewerkt als zelfstandige, dat het recht op een WW-uitkering niet kan worden vastgesteld. Verweerder verwijst daarbij naar de uitkomsten van het handhavingsonderzoek van 27 november 2017.
Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat de WW-uitkering is ingetrokken op grond van artikel 22a, eerste lid, onder c van de WW. Daarin is bepaald dat verweerder een besluit tot toekenning van WW-uitkering intrekt als het niet, of niet behoorlijk nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW (de inlichtingenplicht) ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op de uitkering bestaat.
Verweerder stelt vervolgens dat, door het wegvallen van de WW-uitkering en daarmee van de verzekering, met terugwerkende kracht ook geen recht bestaat op de ZW- en WIA-uitkeringen, zodat deze uitkeringen ook worden ingetrokken.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij stelt dat hij geen werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige. Hij heeft – met medeweten van verweerder – wel activiteiten verricht in het kader van het toekennen van een zogenaamde startperiode, om met behoud van zijn WW-uitkering een eigen bedrijf ( [naam 2] te kunnen starten.
De beoordeling van het beroep tegen de intrekking van de WW-uitkering
4. Het besluit om eisers WW-uitkering in te trekken, is een belastend besluit. Dit betekent dat de bewijslast bij verweerder ligt. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet verweerder de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden vergaren en met die informatie onderbouwen dat geen of minder recht op een uitkering heeft bestaan.
5.1
De rechtbank overweegt verder dat uit vaste jurisprudentie van de CRvB volgt dat een inschrijving bij de Kamer van Koophandel het vermoeden rechtvaardigt dat vanaf dat moment activiteiten als zelfstandige worden ontplooid. Het is dan aan eiser om dit vermoeden te weerleggen. In het dossier zit een uittreksel van het register van de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat de onderneming van eiser [naam 2] ) vanaf oktober 2008 is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en is opgericht per
9 februari 2009. Eiser heeft daartegenover gesteld dat hij desondanks geen werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en dat dit ook niet blijkt uit het rapport van het handhavingsonderzoek van verweerder van 27 november 2017.
5.2
In het bestreden besluit heeft verweerder – naast het uittreksel van het register van de Kamer van Koophandel – verwezen naar de volgende stukken uit dit onderzoeksrapport:
- de emailwisseling tussen eiser en de heer [naam 3] , voormalig werkcoach van eiser, van 13 en 17 februari 2008;
Eiser schrijft in de email van 13 februari 2009 dat er inmiddels veel vorderingen zijn geweest en dat hij deze met het ROZ zal bespreken, dat de BV’s inmiddels zijn opgericht en dat zij verwachten binnen twee weken van start te kunnen. [naam 3] schrijft in de email van
17 februari 2009 dat, voor het toekennen van een startperiode, een positief advies van het ROZ nodig is en dat hij op dat moment een min of meer negatief advies heeft, omdat verschillende zaken nog moeten worden uitgezocht. [naam 3] wijst in de email ook op de mogelijkheid van het beëindigen van de WW als eiser zonder toestemming toch begint met een eigen bedrijf.
- verklaringen van getuige A, een voormalig werknemer van de [naam 2] ;
- verklaringen van de ex-partner van eiser;
Verweerder stelt verder dat getuige A heeft verklaard dat eiser fulltime werkzaam was voor [naam 2] . De ex-partner van eiser heeft verklaard dat eiser alle dagen aan het werk was en weinig thuis was en dat hij samen met [naam 4] en [naam 5] een callcenter heeft opgericht waarin ook gewerkt werd.
- verklaringen van eiser zelf, zoals afgelegd tijdens gesprekken met verweerder;
Verweerder verwijst ook naar eisers eigen verklaring dat na twee of drie maanden bleek dat het niet zou gaan werken en dat [naam 4] en [naam 5] na eisers ziekte geen drive hadden om door te gaan.
- verklaringen van de heer [naam 4] mede-aandeelhouder van [naam 2] ;
Verweerder wijst er ten slotte op dat [naam 4] heeft verklaard dat eiser werkte als financieel adviseur en daarnaast het callcenter van [naam 2] aanstuurde, dat eiser aanwezig was bij gesprekken met banken en dat nadat eiser in mei 2009 ziek werd, er niets meer gebeurde in de B.V. Verder zou uit de administratie blijken dat [naam 4] tijdens zijn WW-periode 57 klanten zou hebben bezocht, terwijl [naam 4] heeft verklaard dat iemand anders dat moet zijn geweest.
5.3
De rechtbank is met eiser van oordeel dat uit deze stukken niet blijkt dat eiser werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, anders dan activiteiten in het kader van het onderzoeken van de mogelijkheden van het toekennen van een startperiode. Daarmee is eiser erin geslaagd het rechtsvermoeden te weerleggen dat hij werkzaamheden als zelfstandige verrichtte.
De rechtbank vindt daarbij het volgende van belang. Zoals eiser ook stelt, blijkt uit de emailwisseling met [naam 3] dat eiser van plan was om werkzaamheden te gaan verrichten, maar niet dat hij dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. Eiser heeft ook terecht gesteld dat de verklaringen van de getuigen zijn afgelegd in november 2017; dat is 8,5 jaar na de bewuste periode, zodat daar, vanwege het tijdsverloop, geen doorslaggevende betekenis aan kan worden toegekend. Eiser heeft gesteld dat zijn eigen verklaring ziet op een andere periode: gedurende de tijd dat hij een ZW-uitkering had, heeft hij namelijk inderdaad gewerkt als zelfstandige, met medeweten en goedkeuring van verweerder. Eiser heeft verder tijdens de zitting verklaard, dat hij tijdens zijn periode bij [naam 1] hard heeft gewerkt en daarna slechts activiteiten heeft verricht in het kader van het onderzoeken van de mogelijkheden van een startperiode. Deze verklaring is niet in strijd met de inhoud van de emailwisseling en de verklaringen van de getuigen en geeft daar een andere mogelijke uitleg voor. Ten slotte heeft eiser er terecht op gewezen dat [naam 4] een eigen belang had bij het afleggen van bepaalde verklaringen, omdat hij in de betreffende periode ook een WW- uitkering genoot. Om die reden kan de verklaring van de heer [naam 4] ook naar het oordeel van de rechtbank niet dienen ter onderbouwing van verweerders standpunt. Uit de omstandigheid dat [naam 4] zegt dat hij niet de 57 klanten heeft bezocht, kan bovendien niet zonder meer worden geconcludeerd dat dit dus eiser moet zijn geweest. Dit nog afgezien van het feit dat de administratie waaruit die klantbezoeken moeten blijken, zich niet in het dossier bevindt. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie, dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat uit het onderzoek niet volgt dat hij concrete werkzaamheden verricht heeft.
6. Dit betekent dat verweerder het besluit niet goed heeft onderbouwd voor zover verweerder de WW-uitkering heeft ingetrokken, omdat eisers recht op een WW-uitkering niet zou zijn vast te stellen. Het besluit is daarmee genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond.
De beoordeling van het beroep tegen de intrekking van de ZW-uitkering en WIA-uitkering
7. Verweerder stelt in het bestreden besluit verder dat, door het wegvallen van de WW-uitkering en daarmee van de verzekering, met terugwerkende kracht ook geen recht bestaat op de ZW- en WIA-uitkering, zodat deze uitkeringen ook worden ingetrokken. Het beroep van eiser richt zich ook daartegen.
8. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat de intrekking van de WW-uitkering niet terecht was. Dat geldt daarmee ook voor de intrekking van de ZW-uitkering en de WIA-uitkering. Het beroep is ook daarom gegrond.
Conclusie en gevolgen
9. Dit betekent dat het hele besluit geen stand kan houden en wordt vernietigd. De rechtbank zal ook de primaire besluiten I, II en III herroepen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten I, II en III en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, voorzitter, en mr W.R.H. Lutjes en
mr. M. van Loenen, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.