ECLI:NL:RBOVE:2019:2061

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
ak_18_463
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor budgethouder door zorgverlener; redelijkheid van maximumvergoeding in zaakschade regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de schadevergoeding die een budgethouder kan ontvangen voor schade veroorzaakt door een zorgverlener. De eiser, als houder van een persoonsgebonden budget, had schade geleden ter hoogte van € 12.677,52, maar de Sociale Verzekeringsbank (SVB) had slechts € 1.000 vergoed op basis van de regeling zaakschade. De rechtbank oordeelde dat de SVB onvoldoende had gemotiveerd waarom deze maximale vergoeding van € 1.000 werd gehanteerd en dat dit niet redelijk was in het geval van de eiser, die als kwetsbare persoon extra schade had geleden door zijn handicap. De rechtbank verwees naar een eerdere tussenuitspraak waarin de SVB was opgedragen om het motiveringsgebrek te herstellen, maar de rechtbank concludeerde dat de SVB dit niet had gedaan. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien en verhoogde de schadevergoeding tot € 6.276,26, rekening houdend met een eigen risico van € 125. Tevens werd de SVB veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de SVB om budgethouders adequaat te ondersteunen en de redelijkheid van schadevergoedingen in het kader van de regeling zaakschade.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/463

einduitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A.P. Drosten,
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. O.F.M. Vonk.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover is vermeld in de tussenuitspraak van 11 december 2018.
Met de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld een motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft op 31 januari 2019 gereageerd.
Namens eiser is op 18 februari 2019 een zienswijze ingediend.
Vervolgens heeft de rechtbank, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57, tweede lid onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. 1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en bevindingen van de rechtbank verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
1.2.
In deze uitspraak wordt volstaan met het volgende. Eiser is als houder van een persoonsgebonden budget (budgethouder) geconfronteerd met een schade die is veroorzaakt door zijn hulpverlener. Van deze schade, die is begroot op € 12.677,52, heeft verweerder in het kader van de regeling zaakschade een bedrag van
€ 1.000 vergoed.
1.3.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder weliswaar beleidsvrijheid heeft bij het vormgeven van zijn wettelijke opdracht om de budgethouder te ondersteunen, maar onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in geval van zaakschade bij een budgethouder een maximum vergoeding van € 1.000 wordt gehanteerd. Daarbij heeft de rechtbank een vergelijking gemaakt met verweerders collectieve regeling voor aansprakelijkheid, waarbij een dergelijk maximum niet geldt. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat ten onrechte een kenbare overweging ontbreekt ten aanzien van de vraag of in het bijzondere geval van eiser aanleiding bestaat van het geldende beleid af te wijken.
2.1.
Verweerder heeft in de aanvullende motivering van 31 januari 2019 vooropgesteld geen schadeverzekeraar te zijn. Volgens verweerder ontbreekt een rechtsregel waaruit volgt dat verweerder gehouden is in elke situatie waarin schade ontstaat voor de budgethouder deze volledig te vergoeden. Het is volgens verweerder een persoonlijke en vrije keuze van een zorgbehoevende persoon om de benodigde zorg te regelen met een persoonsgebonden budget. Deze keuze heeft tot gevolg, dat de budgethouder een werkgever wordt als hij met zijn zorgverlener een arbeidsovereenkomst sluit, dan wel opdrachtgever als hij met de zorgverlener een overeenkomst van opdracht aangaat. Dit brengt risico’s met zich. Volgens verweerder ligt het op de weg van de zorgverlener zich hierover te informeren en na te gaan welke maatregelen getroffen kunnen worden om de risico’s te beperken. Verweerder rekent het niet tot zijn taken de budgethouder hierover (uitputtend) voor te lichten.
Het lijden van schade als gevolg van het handelen van de zorgverlener behoort tot het normale risico van de budgethouder als werkgever/opdrachtgever op grond van het Burgerlijk wetboek (BW), (artikel 6:170 en artikel 7:661 van het BW).
Als de zorgverlener in de uitvoering van zijn werkzaamheden schade toebrengt aan de eigendommen van de budgethouder, zoals is gebeurd, biedt verweerder een zaakschaderegeling. Dit is een beperkte financiële voorziening, waaruit in geval van zaakschade een tegemoetkoming wordt betaald van maximaal € 1.000.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, dat een budgethouder zelf kan bewerkstelligen dat zijn risico volledig of tot een hoger bedrag wordt gedekt, en uiteengezet hoe een budgethouder dit zou kunnen doen. Tegen deze achtergrond acht verweerder in alle gevallen een maximaal schadevergoedingsbedrag van € 1.000 redelijk.
Met betrekking tot het verschil met de collectieve aansprakelijkheidsverzekering, die een maximum van € 1.250.000 per gebeurtenis kent, heeft verweerder als zijn standpunt uiteengezet, dat het voor een budgethouder niet eenvoudig is zich te verzekeren tegen aansprakelijkheid (anders dan bij zaakschade) en voorts dat in geval van een aansprakelijkstelling de reële mogelijkheid bestaat dat de budgethouder aansprakelijk kan zijn voor grote schadebedragen, die voor een particulier in het algemeen onmogelijk zijn te dragen. Dit geldt bijvoorbeeld als de budgethouder aansprakelijk kan worden gesteld voor letselschade. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat veel budgethouders in verband met hun medische situatie niet in staat (meer) inkomen te verwerven. Deze aansprakelijkheid kan ertoe leiden dat een budgethouder zijn in de woning gebonden vermogen moet aanspreken waardoor hij zijn huisvesting kwijtraakt. Tot slot heeft verweerder gesteld dat eiser zijn inboedelverzekering kan aanspreken wegens afwijzing van zijn claim. Ook zijn zorgverlener kan hij civielrechtelijk aansprakelijk stellen, omdat deze laakbaar heeft gehandeld, mogelijk zonder opdracht daartoe van eiser.
2.2.
In de zienswijze is namens eiser aangevoerd dat verweerder miskent dat een budgethouder niet gelijk gesteld kan worden met een commerciële werkgever, door te stellen dat het op de weg van de budgethouder ligt om te onderzoeken welke risico’s samenhangen met het ‘werkgeverschap’. De ratio van de opdracht aan verweerder om de budgethouder te steunen bij zijn werkgeverstaken is immers dat budgethouders kwetsbare personen zijn die niet gewend zijn een onderneming te drijven. De schade die eiser lijdt, wordt niet vergoed door een andere verzekering. De inboedelverzekering heeft het knappen van een vulslang expliciet uitgesloten en via de particuliere aansprakelijkheidsverzekering is eiser niet of onvoldoende verzekerd omdat de schade is toegebracht in het kader van een arbeidsrelatie. Uit de toelichting van verweerder leidt eiser af, dat verweerder ervan op de hoogte is dat schade die is veroorzaakt in de arbeidsrelatie in het algemeen niet wordt vergoed, maar niettemin heeft nagelaten hiervoor een adequate regeling te treffen. Om die reden is het hanteren van een maximum niet redelijk zonder de budgethouders vooraf te waarschuwen. Eiser heeft tot slot geconstateerd dat verweerder de vraag van de rechtbank naar de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden niet heeft beantwoord.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Ter beoordeling staat of in de wijze waarop verweerder uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak, grond is gelegen voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten, te weten een tegemoetkoming van € 1.000 voor de door eiser geleden schade. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met zijn nadere motivering het door de rechtbank geconstateerde verzuim niet hersteld. Verweerder heeft nog steeds geen inzichtelijke onderbouwing gegeven voor de gehanteerde grens van € 1.000 per schadegeval. Evenmin heeft verweerder aandacht geschonken aan de vraag of er in het bijzondere geval van eiser aanleiding is van het geldende beleid af te wijken. De rechtbank acht voor dit oordeel het volgende van belang.
3.2.
Verweerder heeft in zijn nadere onderbouwing van 31 januari 2019 onder meer de verschillen besproken tussen de regeling zaakschade en de collectieve aansprakelijkheidsregeling. Verweerder heeft erop gewezen dat een budgethouder in het kader van zijn aansprakelijkheid geconfronteerd kan worden met hoge schadeposten die hij niet van tevoren heeft kunnen inschatten en afdekken en die ertoe leiden dat hij zich genoodzaakt zal zien zijn in de eigen woning gebonden vermogen aan te spreken. Verweerder ziet hier een rol in zijn taak als ondersteuner van een kwetsbare werkgever. Het is de rechtbank niet duidelijk waarom dit uitgangspunt niet eveneens geldt voor de budgethouder die geconfronteerd wordt met zaakschade. Dit betreft dezelfde kwetsbare werkgever die ondersteuning behoeft. Ook bij zaakschade kan het gaan om een hoge schadepost die niet kon worden voorzien of ingecalculeerd. Dit is immers ook eiser gebeurd. Niet alleen ging het om het vervangen van een vloer, eiser kwam als gevolg van zijn handicap bovendien voor extra onvoorziene kosten te staan, zoals het treffen van voorzieningen in zijn tijdelijke onderkomen.
Verweerder heeft in dit kader van belang geacht dat het in geval van zaakschade (anders dan bij aansprakelijkheid) eenvoudig is het risico te beperken, om welke reden verweerder in alle gevallen tot de conclusie komt dat een vergoeding van maximaal € 1.000 redelijk is. Naar de rechtbank aanneemt is verweerder om die reden van mening dat er geen enkele reden bijzonder genoeg is om van het beleid af te wijken.
3.3.
Zoals ook namens eiser is opgemerkt, miskent verweerder aldus dat de ratio van artikel 5.23 van de Regeling juist is kwetsbare personen te ondersteunen die het niet gewend zijn in de relatie met hun hulpverlener werkgever te zijn en alle risico’s die dat met zich meebrengt vooraf in te schatten en af te dekken. Verweerder geeft de budgethouder op dit punt geen extra informatie of waarschuwing, om reden dat verweerder zich niet gehouden acht uitputtende voorlichting te geven. De rechtbank acht het onder die omstandigheden niet redelijk dat onder geen enkele voorwaarde een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt dat maximaal € 1.000 wordt vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank vat verweerder zijn taak als ondersteuner van de budgethouder aldus te beperkt op. Bovendien is nog steeds niet inzichtelijk gemaakt waarom de grens bij € 1.000 ligt.
3.4.
Verweerder heeft het gebrek in de besluitvorming dan ook niet hersteld. Gelet op het standpunt van verweerder acht de rechtbank het niet zinvol verweerder opdracht te geven tot het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen voor zover het de hoogte van het daarin toegekende tegemoetkoming betreft en dit bedrag als volgt vast te stellen
3.5.
De rechtbank neemt in aanmerking dat eiser is geconfronteerd met grote gevolgen van een voorval waaraan hij zelf part noch deel had. Vanwege zijn handicap is de schade extra hoog. Eiser was verzekerd, maar juist het risico dat is ingetreden is in de verzekering uitgesloten. Van eiser kan verder bezwaarlijk worden gevergd een civielrechtelijke procedure
te voeren om de schade van de zorgverlener vergoed te krijgen, als dat al mogelijk is.
Vanwege de bijzondere omstandigheden van dit geval acht de rechtbank het aangewezen een uitzondering op het beleid aan te nemen en een hogere vergoeding toe te kennen dan € 1.000. Anderzijds acht de rechtbank het niet aangewezen het risico volledig bij verweerder neer te leggen. Verweerder stelt terecht geen schadeverzekeraar te zijn die gehouden is in elke situatie waarin schade ontstaat voor de budgethouder deze volledig te vergoeden.
Een gelijke verdeling van het schadebedrag over beide partijen komt de rechtbank
gelet op het voorgaande reëel en redelijk voor. Dit leidt ertoe dat verweerder in het kader van de zaakschaderegeling, rekening houdend met een eigen risico van € 125, een bedrag van
€ 6.276,26 aan eiser dient te vergoeden.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.304 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 512 en wegingsfactor 1). Verweerder dient ook de reiskosten te vergoeden van 150 km x 0,28 van € 42 (eigen vervoer in verband met vervoer rolstoel).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover de vergoeding is bepaald op € 1.000;
  • bepaalt dat verweerder eiser wegens geleden zaakschade een bedrag van in totaal
€ 6.276.26 vergoedt;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.346.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, en mr. W.R.H. Lutjes en
mr. M. van Loenen, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.