ECLI:NL:RBOVE:2019:1863

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
ak_18_1854
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gevolgen van een strafrechtelijk vonnis voor de Participatiewet en de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg. De eiser had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, die door verweerder was ingetrokken over de periode van 1 april 2016 tot 4 april 2017, omdat eiser zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Dit besluit volgde op een strafrechtelijk vonnis van 1 juni 2018, waarin eiser was veroordeeld voor het niet tijdig verstrekken van relevante informatie over zijn bijstandsuitkering in verband met de ontdekking van twee hennepkwekerijen in zijn woning. Eiser had tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat hij slechts een maand zijn woning had verhuurd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 april 2016 tot 4 maart 2017 niet gerechtvaardigd was, omdat eiser voor die periode was vrijgesproken van de inlichtingenplicht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor deze periode, maar handhaafde de intrekking over de periode van 4 maart 2017 tot 4 april 2017, omdat eiser in die periode zijn verplichtingen niet was nagekomen. De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1854

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. K. Kok,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, verweerder,

gemachtigde: H.J. Leferink.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2018, verzonden op 5 april 2018, (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken over de periode van 1 april 2016 tot 4 april 2017. De over deze periode ten onrechte betaalde bijstandsuitkering ad € 8.309,88 bruto en € 681,72 netto heeft verweerder van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 9 augustus 2018, verzonden op 17 augustus 2018, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door een tolk en door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door M.A.W. Klein.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontving een bijstandsuitkering toen de politie op 4 april 2017 in zijn woning op het adres [adres] te Hardenberg twee hennepkwekerijen aantrof. Naar aanleiding hiervan is zijn uitkering per 11 mei 2017 beëindigd. Op 23 november 2017 is gerapporteerd door de sociale recherche IJssel-Vechtstreek. Vervolgens heeft verweerder het besluit genomen, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
In het vonnis van de politierechter van de rechtbank Overijssel van 1 juni 2018 in de zaak met parketnummer 84-018108-18 is eiser veroordeeld voor overtreding van artikel 447d van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Blijkens de Aantekening mondeling vonnis is bewezenverklaard dat eiser van 4 maart 2017 tot en met 4 april 2017 in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn bijstandsuitkering. Uit de dagvaarding in deze zaak blijkt dat eiser overtreding van artikel 227b Sr ten laste was gelegd, inhoudende dat hij van 1 april 2016 tot en met 4 april 2017 opzettelijk heeft nagelaten gegevens over de hennepkwekerij in zijn huis aan verweerder te verstrekken, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn bijstandsuitkering.
2. De grondslag van het bestreden besluit.
Volgens verweerder heeft eiser zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen mededeling te doen van inkomsten uit en werkzaamheden in een hennepkwekerij in zijn woning aan de [adres] te Hardenberg. Uit het rapport van de sociale recherche blijkt volgens verweerder dat sprake is geweest van vijf eerdere oogsten. Uitgaande van 10 weken per oogst, houdt dit in dat de periode van kweken van hennep 50 weken was. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd of mede heeft geëxploiteerd. Eiser heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de aanvang van de kwekerij, de productie en de afzet. Hij heeft geen administratie bijgehouden. Verweerder meent dat de gevolgen hiervan geheel voor eisers rekening dienen te blijven. Gelet op vaste rechtspraak stelt verweerder niet anders te kunnen dan eisers bijstandsuitkering in te trekken en terug te vorderen over de periode van 1 april 2016 tot 4 april 2017.
Het vonnis van de strafrechter van 1 juni 2018 acht verweerder niet relevant. Volgens verweerder gaat het daarbij immers alleen om de vraag of de rechter in het kader van het strafrecht bewezen acht dat eiser het ten laste gelegde heeft begaan. Dat betekent niet dat verweerder niet het recht op uitkering mag intrekken over de periode van 1 april 2016 tot
4 april 2017. Het bewijsrecht is immers niet hetzelfde als dat in het strafrecht, aldus verweerder.
3. De standpunten van partijen.
3.1
Eiser stelt dat hij zijn woning één maand heeft verhuurd, namelijk van begin maart 2017 tot begin april 2017. De strafrechter heeft eiser vrijgesproken van een langere periode en bewezen verklaard dat eiser gedurende een maand niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan. Eiser was er niet van op de hoogte dat hij de verhuur van de woning moest melden aan verweerder. Verweerder had hem beter moeten informeren. Hij spreekt en verstaat alleen Birmees. Eiser benadrukt dat hij niet zelf hennep heeft gekweekt in zijn woning. Hij heeft daar dus geen werkzaamheden voor verricht en ook geen inkomsten uit gehad. Eiser meent dat de onderbouwing van verweerder niet voldoende is om de besluiten te dragen en dat hij het recht op uitkering altijd is blijven behouden, dan wel dat hij alleen over de periode van begin maart 2017 tot begin april 2017 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser ter zitting verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2713).
3.2
Verweerder ziet geen aanleiding zijn standpunt te wijzigen. Ter zitting is van de zijde van verweerder aangevoerd dat in het vonnis van de strafrechter niets terugkomt aangaande de onrechtmatige verstrekking van de uitkering. Mocht het al zo zijn dat, gelet op het vonnis van de strafrechter, schending van de inlichtingenplicht niet langer kan worden gehandhaafd als grondslag van het bestreden besluit, dan is verweerder van mening dat de uitkering alsnog op een andere grond kan worden teruggevorderd. Volgens verweerder is dan sprake van de situatie dat anderszins onverschuldigd is betaald.
4. De beoordeling door de rechtbank.
4.1
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, verweerder gehouden de bijstand te herzien, indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW, is verweerder verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
4.2
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
De vraag ligt dan ook voor of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 1 april 2016 tot en met 4 april 2017 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de hennepkwekerij niet bij verweerder te melden en dat hierdoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3
Eiser heeft onder meer een beroep gedaan op het vonnis van 1 juni 2018. In dat kader acht de rechtbank het volgende van belang.
In de strafrechtelijke procedure tegen eiser is, terwijl hem overtreding van artikel 227b Sr gedurende de periode van 1 april 2016 tot en met 4 april 2017 ten laste was gelegd, in het vonnis van 1 juni 2018 uitsluitend bewezenverklaard overtreding van artikel 447d Sr gedurende de periode van 4 maart 2017 tot en met 4 april 2017. Dit betekent dat eiser voor het overige ten laste gelegde is vrijgesproken.
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) brengt de onschuldpresumptie mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure.
Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijk verband in dit geval aanwezig. De tenlastelegging waarvan de politierechter eiser heeft vrijgesproken, is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het hier te beoordelen intrekkings- en terugvorderingsbesluit. Het betreft verder dezelfde periode en in beide procedures gaat het om de vraag of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt eveneens dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten.
In dit geval heeft de strafrechter eiser wat betreft de periode 1 april 2016 tot 4 maart 2017 vrijgesproken van het opzettelijk handelen in strijd met de inlichtingenplicht en kennelijk ook van de schuldvariant hiervan, strafbaar gesteld in artikel 447d Sr. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure de beroepsgrond van eiser dat hij in die periode de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, niet kan worden verworpen zonder twijfel te doen ontstaan aan het oordeel van de politierechter in het vonnis van 1 juni 2018. Deze beroepsgrond slaagt dan ook.
4.4
Voor zover het beroep van eiser ziet op de periode van 4 maart 2017 tot en met
4 april 2017 overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de CRVB (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2055) rechtvaardigt het feit dat in een door een betrokkene gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling dat die betrokkene daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet steeds rekening worden gehouden met inkomsten. Dit geldt ook als nog geen oogst heeft plaatsgevonden. Van schending van de inlichtingenverplichting is niet pas sprake vanaf het moment dat uit een hennepkwekerij inkomsten worden verworven.
Vaststaat dat in de woning van eiser twee hennepkwekerijen zijn aangetroffen en eveneens dat eiser daarvan geen melding heeft gemaakt, zodat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Voor zover eiser bepleit dat schending van de inlichtingenverplichting hem niet kan worden tegengeworpen nu hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om te begrijpen dat hij de aanwezigheid van hennepkwekerijen in zijn woning aan verweerder had moeten melden, volgt de rechtbank hem daarin niet. Als eiser taalproblemen ondervond en daardoor voor hem niet alle aan de bijstand verbonden verplichtingen duidelijk waren, had hij op dit punt om opheldering kunnen en moeten vragen. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn eigen rekening en risico.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken voldoende grondslag om aan te nemen dat de hennepkwekerijen reeds vanaf 4 maart 2017 in eisers woning aanwezig waren. Zo zijn er op 4 april 2017 in de woning van eiser twee in werking zijnde hennepkwekerijen aangetroffen, met planten met een gemiddelde hoogte van 60 centimeter. Daarnaast heeft eiser zelf verklaard dat hij een deel van zijn woning met ingang van maart 2017 heeft verhuurd aan iemand die daar een hennepkwekerij wilde beginnen. Eiser wilde op die manier bijverdienen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is vervolgens aan eiser om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij, als hij destijds wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Eiser is hierin niet geslaagd. Het recht op bijstand over de periode van 4 maart 2017 tot en met 4 april 2017 is dan ook niet vast te stellen.
Dit betekent dat verweerder gehouden was het recht op de bijstand over de periode van
4 maart 2017 tot en met 4 april 2017 in te trekken en tevens om de over die periode gemaakte kosten van bijstand van eiser terug te vorderen. Feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien heeft eiser niet gesteld en zijn de rechtbank niet gebleken. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van deze periode faalt dan ook.
4.5
Het beroep zal, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, voor zover het de intrekking betreft over de periode van 1 april 2016 tot 4 maart 2017 en voor zover het de terugvordering betreft. De rechtbank ziet geen aanleiding in zoverre de rechtsgevolgen in stand te laten dan wel verweerder in de gelegenheid te stellen een nieuw besluit te nemen, nu niet valt in te zien op grond waarvan de uitkering over genoemde periode anderszins onverschuldigd is betaald. Ten aanzien van de intrekking over de periode van 1 april 2016 tot 4 maart 2017 zal het primaire besluit dan ook worden herroepen.
De intrekking over de periode van 4 maart 2017 tot en met 4 april 2017 blijft in stand en verweerder zal over deze periode een nieuwe berekening van de terugvordering moeten maken. Verweerder zal daartoe een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 512,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van
de uitkering over de periode van 1 april 2016 tot en met 3 maart 2017 en voor zover betrekking hebbend op de terugvordering van de uitkering;
  • herroept het primaire besluit voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de uitkering over de periode van 1 april 2016 tot en met 3 maart 2017;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar ten aanzien van de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, en mr. R.J. van Lochem en
mr. A.M. den Dulk, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Moeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.