ECLI:NL:RBOVE:2019:1859

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
ak_18_1980_ak_19_196
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering Participatiewet na ontvangst van een erfenis met betrekking tot de vermogensgrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Raalte over de terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW). Eiseres ontving een uitkering op basis van de PW en meldde op 25 augustus 2017 een erfenis van € 8.942,77. De gemeente heeft vervolgens de uitkering van eiseres ingetrokken en een bedrag van € 6.352,54 teruggevorderd, wat leidde tot beroep door eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terugvordering over de periode van 6 februari 2017 tot 18 augustus 2017 onterecht was, omdat de bijstand terecht was verleend tot het moment dat eiseres de erfenis ontving. De rechtbank heeft het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 5.808,62 netto, en het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft het terugvorderingsbedrag. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de intrekking van de uitkering per 31 augustus 2017 en de beëindiging per 13 maart 2018 terecht waren, omdat eiseres over een vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed. Het beroep in de tweede zaak, AWB 19/196, werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1980 en 19/196

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. A.F. van den Berg,
en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte, verweerder,

gemachtigde: C.J.M. Pouw.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2018 (primair besluit I ) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken met ingang van 6 februari 2017. De ten onrechte uitgekeerde bijstand over de periode van 6 februari 2017 tot en met 31 augustus 2017 is van eiseres teruggevorderd tot een bedrag van € 6.352,54.
Bij besluit van 12 september 2018 (bestreden besluit I) heeft verweerder het primaire
besluit I herroepen. Over de periode van 6 februari 2017 tot 18 augustus 2017 wordt het recht op bijstand niet langer ingetrokken, maar wordt wel een bedrag teruggevorderd van
€ 5.959,53. Het recht op uitkering over de periode van 18 augustus 2017 tot en met
31 augustus 2017 wordt herzien (de rechtbank begrijpt: ingetrokken) en de over die periode toegekende bijstand wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 393,01. In totaal wordt derhalve een bedrag van € 6.352,54 teruggevorderd. Ten slotte wordt het recht op uitkering met ingang van 31 augustus 2017 ingetrokken en met ingang van 13 maart 2018 beëindigd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 18/1980.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 juni 2018 (primair besluit II) heeft verweerder eiseres met ingang van
12 april 2018 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de PW.
Bij besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 19/196.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [naam] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep met zaaknummer AWB 18/1980
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres had al enige tijd een uitkering op grond van de PW. Op 25 augustus 2017 heeft eiseres bij verweerder gemeld dat zij op 18 augustus 2017 een erfenis van € 8.942,77 heeft ontvangen.
1.2
Bij brief van 26 september 2017 heeft verweerder eiseres - voor zover hier van belang - verzocht om aanvullende informatie omtrent de ontvangen erfenis teneinde te kunnen beoordelen of dit van invloed is op de uitkering. Naar aanleiding van de ontvangen gegevens is de uitkering met ingang van 1 september 2017 geblokkeerd/opgeschort en zijn verdere gegevens opgevraagd. Tegen de blokkering/opschorting van de uitkering heeft eiseres geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.3
Uiteindelijk heeft eiseres eind februari 2018 alle door verweerder bij haar opgevraagde gegevens - waaronder een bewijsstuk van de datum van het overlijden van de erflater (te weten 6 februari 2017), bankafschriften over de periode van 1 september 2017 tot en met 15 januari 2018, alsmede een overzicht van actuele schulden - bij verweerder ingeleverd. Dit heeft geleid tot primair besluit I. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Aan het bestreden besluit I heeft verweerder het advies van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) ten grondslag gelegd. De commissie geeft aan dat drie periodes dienen te worden onderscheiden:
1. De periode vóór ontvangst van de erfenis: van 6 februari 2017 tot 18 augustus 2017.
De commissie geeft aan dat verweerder over deze periode een zelfstandig terugvorderings-recht heeft op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Ten onrechte is verweerder overgegaan tot intrekking van de uitkering over deze periode. De terugvordering houdt evenwel stand, nu volgens de commissie is voldaan aan het vereiste dat het ontvangen middel (de erfenis) is toe te rekenen aan een periode waarin bijstand is verleend en dat het ontvangen middel op de peildatum (datum overlijden erflater) de geldende vermogensgrens overschrijdt.
2. De periode na ontvangst van de erfenis: van 18 augustus 2017 t/m 31 augustus 2017.
Volgens de commissie had verweerder het recht om na te gaan of eiseres op 18 augustus 2017 over meer vermogen beschikte dan het vrij te laten vermogen na aftrek van de erfbelasting en de terug te betalen bijstand. Bij overschrijding van de vermogensgrens had verweerder de uitkering immers mogen beëindigen. Uit het verrichte onderzoek is gebleken dat het vermogen van eiseres op 31 augustus 2017 een bedrag van € 15.102,29 betrof. Ook als rekening wordt gehouden met de erfbelastingschuld van € 2.059 en de terug te betalen bijstand betreft dit een ruime overschrijding van de vermogensgrens. Hieruit volgt volgens de commissie dat eiseres ten onrechte bijstand heeft ontvangen over de periode van
18 augustus 2017 t/m 31 augustus 2017. Verweerder mocht de uitkering over deze periode herzien/intrekken en terugvorderen op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. De commissie heeft daarbij opgemerkt dat niet is gebleken dat de vermogensgrens is overschreden doordat eiseres van haar bijstandsuitkering heeft gespaard, zoals eiseres in bezwaar heeft betoogd. Op het moment van uitbetalen van de erfenis had eiseres en bedrag op haar rekening beneden de voor haar geldende vermogensgrens.
3. De periode na 31 augustus 2017 tot het primaire besluit van 13 maart 2018.
Volgens de commissie had verweerder het recht om het voortzetten van de bijstandsuitkering opnieuw te beoordelen en om na te gaan of eiseres nog steeds in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De commissie heeft vastgesteld dat eiseres op 31 augustus 2017 over een vermogen beschikte van € 15.102,29 en op 1 februari 2018 over een vermogen van € 13.442,03. Op 1 februari 2018 had eiseres de erfbelastingschuld al betaald. Na aftrek van de terug te betalen bijstand had eiseres nog steeds een vermogen hoger dan het vrij te laten vermogen. Daarbij heeft de commissie ook vastgesteld dat het spaargeld van eiseres in februari 2018 nog steeds onder de vermogensgrens van vóór het ontstaan van de erfenis lag. De commissie heeft uit de stukken afgeleid dat het vermogen van eiseres maandenlang ongewijzigd is gebleven en dat eiseres over een lange periode een vermogen heeft gehad dat aanzienlijk boven de geldende vermogensgrens lag. Eiseres heeft nimmer ingeteerd op haar vermogen uit de erfenis en haar spaargelden en heeft al die tijd kunnen leven zonder een bijstandsuitkering. De commissie acht het aannemelijk dat eiseres andere middelen van bestaan heeft gehad om in haar levensonderhoud te voorzien. Volgens de commissie dient verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 31 augustus 2017 in te trekken en op 13 maart 2018 te beëindigen.
3. Eiseres voert in beroep aan dat de terugvordering te hoog is vastgesteld en dat geen rekening is gehouden met het feit dat zij tijdens de bijstandsverlening heeft gespaard. De terugvordering van verweerder zou hooguit € 3.960,79 kunnen zijn, omdat het vermogen op 6 februari 2017 bepaald moet worden. Het vermogen bedroeg toen € 8.942,77 (zijnde de verkregen erfenis) te verminderen met het resterend vrij te laten vermogen van € 2.922,98 en de erfbelasting van € 2.059,00. Dan resteert een terug te vorderen bedrag van € 3.960,79. Verder voert eiseres aan dat verweerder met de terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW had moeten volstaan en dat intrekking en/of herziening van de uitkering niet aan de orde is. Het besluit gaat immers alleen over middelen die achteraf zijn ontvangen en toegerekend kunnen worden aan een periode waarin eiseres bijstand ontving. Het besluit betreft niet eventuele inkomsten die eiseres heeft gehad of vermogen dat eiseres gespaard heeft. Hiernaar heeft verweerder ook geen onderzoek gedaan. Indien verweerder van mening is dat inkomsten niet correct zijn doorgegeven, dan had verweerder daar een apart besluit over moeten nemen, aldus eiseres.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terug-vordering overgaan.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW - op het tijdstip van overlijden van de erflater. In de onderhavige zaak is dit op 6 februari 2017.
4.3
Vaststaat dat eiseres op 18 augustus 2017 feitelijk de beschikking heeft gekregen over de erfenis van € 8.942,77, zodat vanaf dat moment sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de PW met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend.
4.4
Verweerder heeft in het bestreden besluit I - anders dan in het primaire besluit I - terecht overwogen dat van intrekking van het recht op bijstand over de periode van 6 februari 2017 tot 18 augustus 2017 in deze situatie geen sprake kan zijn. De bijstand is immers terecht verleend, omdat pas met het verkrijgen van de erfenis de beschikking wordt verkregen over het vermogen.
4.5
Of een bijstandverlenend orgaan op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kan overgaan tot terugvordering, hangt volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2238) in de eerste plaats af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Verder is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden.
4.6
Dat betekent in dit geval het volgende. Het actuele vermogen van eiseres is bij aanvang van de bijstand in 2013 vastgesteld op € 3.017,01. Op 6 februari 2017, de datum waarop de aanspraak op het erfdeel ontstond, was de vermogensgrens voor een uitkeringsgerechtigde € 5.940,00. Het vermogen van eiseres mocht op 6 februari 2017 nog met maximaal € 2.922,99 toenemen. Eiseres heeft een erfenis ontvangen van € 8.942,77. Zij overschreed daarmee de vermogensgrens met € 6.019,78. Dit is het bedrag dat verweerder maximaal van eiseres mocht terugvorderen. De stelling van eiseres dat op dit bedrag nog de erfbelasting van € 2.059,00 in mindering moet worden gebracht kan de rechtbank niet volgen. Deze schuld bestond blijkens het dossier immers op de peildatum 6 februari 2017 nog niet.
4.7
Verweerder heeft in het bestreden besluit feitelijk € 5.959,53 van eiseres teruggevorderd. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat er een nabetaling van € 211,16 op de vordering in mindering is gebracht. Als echter als uitgangspunt een maximale terugvordering van € 6.019,78 wordt genomen - verweerder heeft ter zitting aangegeven zich in dit bedrag te kunnen vinden - en daarop een bedrag van € 211,16 in mindering wordt gebracht, dan resteert een bedrag van € 5.808,62. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het terugvorderingsbedrag over de periode van 6 februari 2017 tot 18 augustus 2017 onjuist heeft berekend. Dit betekent dat het besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd en dient te worden vernietigd.
4.8
Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder vanaf 18 augustus 2017 het recht op uitkering heeft kunnen intrekken en de uitkering per 13 maart 2018 heeft kunnen beëindigen. In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat er voor verweerder geen aanleiding bestond het recht op uitkering van eiseres vanaf 18 augustus 2017 te onderzoeken. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Nu verweerder had vastgesteld dat door de ontvangst van de erfenis sprake was van een overschrijding van het vrij te laten vermogen bestond er voor verweerder aanleiding om te onderzoeken of het recht op uitkering ongewijzigd kon worden voortgezet of dat het recht op uitkering tijdelijk moest worden onderbroken dan wel moest worden beëindigd.
4.9
Verweerder heeft de uitkering vervolgens ingetrokken en beëindigd, omdat verweerder heeft vastgesteld dat eiseres over de gehele periode in geding beschikte over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Eiseres heeft in beroep niet betwist dat dit het geval was, maar heeft enkel gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat zij geld heeft gespaard. De rechtbank gaat evenwel aan deze stelling voorbij, reeds omdat deze stelling in het geheel niet is onderbouwd. Nu artikel 19 van de PW bepaalt dat geen recht op bijstand bestaat als er in aanmerking te nemen vermogen is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen vaststellen dat eiseres over de periode in geding geen recht op bijstand had.
4.1
Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder aangegeven dat in het bestreden besluit abusievelijk als grondslag voor de intrekking artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW (schending inlichtingenplicht) is genoemd. Bedoeld is de tweede volzin van dit artikellid (anderszins ten onrechte bijstand verleend). De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek in het bestreden besluit te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gesteld noch anderszins gebleken dat eiseres door dit gebrek in haar belangen is geschaad.
5. Gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen is het beroep gegrond. Het bestreden besluit I dient te worden vernietigd, maar alleen voor wat betreft het vastgestelde terugvorderings-bedrag over de periode van 6 februari 2017 tot 18 augustus 2017. De rechtbank ziet aanleiding in zoverre zelf in de zaak te voorzien en het terugvorderingsbedrag over genoemde periode vast te stellen op een bedrag van € 5.808,62 netto.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1).
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Het beroep met zaaknummer AWB 19/196
8. In bestreden besluit II heeft verweerder overwogen dat terecht is besloten om aan eiseres met ingang van 12 april 2018 - en niet eerder - een bijstandsuitkering toe te kennen. Volgens verweerder bestaat er recht op uitkering met ingang van de datum van melding bij het UWV, zijnde 12 april 2018. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken.
9. Eiseres voert in beroep aan dat zij pas op 13 maart 2018 op de hoogte is gesteld van het feit dat haar uitkering per 31 augustus 2017 werd beëindigd. Eiseres ging er steeds vanuit dat de erfenis verrekend zou worden en haar uitkering hervat zou worden. Verweerder had eiseres eerder moeten attenderen op de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag in te dienen, aldus eiseres.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
10.1
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW (uitspraak van de CRvB van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of in voorkomende gevallen een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
10.2
De rechtbank stelt voorop dat de periode van 6 februari 2017 tot en met 13 maart 2018 wordt bestreken door bestreden besluit I. Deze periode kan daarom bij de beoordeling van bestreden besluit II geen onderwerp van geschil zijn. Eiseres was vanaf 13 maart 2018 op de hoogte van de beëindiging van haar uitkering. Dat zij heeft gewacht met het aanvragen van een nieuwe uitkering tot 12 april 2018 komt voor haar eigen rekening en risico.
10.3
Aan het betoog van eiseres ter zitting dat zij zich op 6 april 2018 al bij het UWV heeft gemeld voor een uitkering op grond van de PW gaat de rechtbank eveneens voorbij. Uit de door eiseres ter zitting overgelegde brief van het UWV van 6 april 2018 blijkt niet meer dan dat eiseres daar een WW-uitkering heeft aangevraagd. Hieruit blijkt niet dat eiseres zich heeft gemeld voor een uitkering op grond van de PW.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep in de zaak AWB 18/1980 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I met betrekking tot het terugvorderingsbedrag over de periode van 6 februari 2017 tot 18 augustus 2017;
- bepaalt dat over genoemde periode een bedrag van € 5.808,62 netto wordt teruggevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit I;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-- te betalen aan eiseres;
- verklaart het beroep in de zaak AWB 19/196 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van mr. E.G.M. ten Kate-van Holsteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.