1.3Uiteindelijk heeft eiseres eind februari 2018 alle door verweerder bij haar opgevraagde gegevens - waaronder een bewijsstuk van de datum van het overlijden van de erflater (te weten 6 februari 2017), bankafschriften over de periode van 1 september 2017 tot en met 15 januari 2018, alsmede een overzicht van actuele schulden - bij verweerder ingeleverd. Dit heeft geleid tot primair besluit I. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Aan het bestreden besluit I heeft verweerder het advies van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) ten grondslag gelegd. De commissie geeft aan dat drie periodes dienen te worden onderscheiden:
1. De periode vóór ontvangst van de erfenis: van 6 februari 2017 tot 18 augustus 2017.
De commissie geeft aan dat verweerder over deze periode een zelfstandig terugvorderings-recht heeft op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Ten onrechte is verweerder overgegaan tot intrekking van de uitkering over deze periode. De terugvordering houdt evenwel stand, nu volgens de commissie is voldaan aan het vereiste dat het ontvangen middel (de erfenis) is toe te rekenen aan een periode waarin bijstand is verleend en dat het ontvangen middel op de peildatum (datum overlijden erflater) de geldende vermogensgrens overschrijdt.
2. De periode na ontvangst van de erfenis: van 18 augustus 2017 t/m 31 augustus 2017.
Volgens de commissie had verweerder het recht om na te gaan of eiseres op 18 augustus 2017 over meer vermogen beschikte dan het vrij te laten vermogen na aftrek van de erfbelasting en de terug te betalen bijstand. Bij overschrijding van de vermogensgrens had verweerder de uitkering immers mogen beëindigen. Uit het verrichte onderzoek is gebleken dat het vermogen van eiseres op 31 augustus 2017 een bedrag van € 15.102,29 betrof. Ook als rekening wordt gehouden met de erfbelastingschuld van € 2.059 en de terug te betalen bijstand betreft dit een ruime overschrijding van de vermogensgrens. Hieruit volgt volgens de commissie dat eiseres ten onrechte bijstand heeft ontvangen over de periode van
18 augustus 2017 t/m 31 augustus 2017. Verweerder mocht de uitkering over deze periode herzien/intrekken en terugvorderen op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. De commissie heeft daarbij opgemerkt dat niet is gebleken dat de vermogensgrens is overschreden doordat eiseres van haar bijstandsuitkering heeft gespaard, zoals eiseres in bezwaar heeft betoogd. Op het moment van uitbetalen van de erfenis had eiseres en bedrag op haar rekening beneden de voor haar geldende vermogensgrens.
3. De periode na 31 augustus 2017 tot het primaire besluit van 13 maart 2018.
Volgens de commissie had verweerder het recht om het voortzetten van de bijstandsuitkering opnieuw te beoordelen en om na te gaan of eiseres nog steeds in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De commissie heeft vastgesteld dat eiseres op 31 augustus 2017 over een vermogen beschikte van € 15.102,29 en op 1 februari 2018 over een vermogen van € 13.442,03. Op 1 februari 2018 had eiseres de erfbelastingschuld al betaald. Na aftrek van de terug te betalen bijstand had eiseres nog steeds een vermogen hoger dan het vrij te laten vermogen. Daarbij heeft de commissie ook vastgesteld dat het spaargeld van eiseres in februari 2018 nog steeds onder de vermogensgrens van vóór het ontstaan van de erfenis lag. De commissie heeft uit de stukken afgeleid dat het vermogen van eiseres maandenlang ongewijzigd is gebleven en dat eiseres over een lange periode een vermogen heeft gehad dat aanzienlijk boven de geldende vermogensgrens lag. Eiseres heeft nimmer ingeteerd op haar vermogen uit de erfenis en haar spaargelden en heeft al die tijd kunnen leven zonder een bijstandsuitkering. De commissie acht het aannemelijk dat eiseres andere middelen van bestaan heeft gehad om in haar levensonderhoud te voorzien. Volgens de commissie dient verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 31 augustus 2017 in te trekken en op 13 maart 2018 te beëindigen.
3. Eiseres voert in beroep aan dat de terugvordering te hoog is vastgesteld en dat geen rekening is gehouden met het feit dat zij tijdens de bijstandsverlening heeft gespaard. De terugvordering van verweerder zou hooguit € 3.960,79 kunnen zijn, omdat het vermogen op 6 februari 2017 bepaald moet worden. Het vermogen bedroeg toen € 8.942,77 (zijnde de verkregen erfenis) te verminderen met het resterend vrij te laten vermogen van € 2.922,98 en de erfbelasting van € 2.059,00. Dan resteert een terug te vorderen bedrag van € 3.960,79. Verder voert eiseres aan dat verweerder met de terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW had moeten volstaan en dat intrekking en/of herziening van de uitkering niet aan de orde is. Het besluit gaat immers alleen over middelen die achteraf zijn ontvangen en toegerekend kunnen worden aan een periode waarin eiseres bijstand ontving. Het besluit betreft niet eventuele inkomsten die eiseres heeft gehad of vermogen dat eiseres gespaard heeft. Hiernaar heeft verweerder ook geen onderzoek gedaan. Indien verweerder van mening is dat inkomsten niet correct zijn doorgegeven, dan had verweerder daar een apart besluit over moeten nemen, aldus eiseres.
4. De rechtbank overweegt als volgt.