In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 11 april 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De verzoeker, een taxichauffeur die sinds 1996 in dienst was bij een bedrijf dat in 2015 door een andere vennootschap was overgenomen, verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met de voorwaarde dat hem een transitievergoeding van € 41.225,99 zou worden toegekend. De verzoeker was sinds oktober 2016 arbeidsongeschikt en had in oktober 2018 een IVA-uitkering gekregen. Hij stelde dat het slapend houden van zijn dienstverband door de werkgever geen doel diende en dat de werkgever zich als een slecht werkgever had gedragen door de arbeidsovereenkomst niet te beëindigen.
De werkgever, een besloten vennootschap, verzet zich niet tegen de ontbinding, maar betwist de toekenning van de transitievergoeding. De werkgever stelde dat er geen sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en dat zij aan haar verplichtingen had voldaan, inclusief het doorbetalen van loon tijdens ziekte. De kantonrechter oordeelde dat de verzoeker geen recht had op de gevraagde transitievergoeding, omdat hij zelf had erkend dat er geen ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever was. De kantonrechter benadrukte dat het aan de werkgever is om te beslissen of een slapend dienstverband beëindigd wordt en dat er geen wettelijke verplichting bestaat om dit te doen.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter het verzoek van de verzoeker afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 11 april 2019.