ECLI:NL:RBOVE:2019:1163

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
C/08/215323 / HA ZA 18-128
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.A.O.M. van Aerde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid WWplus voor schade Coenecoop College na afkoop bovenwettelijke uitkering

In deze zaak vorderde de stichting Coenecoop College, vertegenwoordigd door advocaat mr. W. Lindeboom, schadevergoeding van WWplus B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. M.F. Benningen, wegens een vermeende tekortkoming in de uitvoering van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van een ex-werknemer, [A]. De rechtbank Overijssel oordeelde dat WWplus in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het recht op bovenwettelijke uitkering van [A] af te kopen. De rechtbank stelde vast dat [A] zijn hoedanigheid van werknemer had verloren door het starten van een eigen onderneming, waardoor zijn recht op uitkering was geëindigd. Coenecoop College stelde dat WWplus onterecht een afkoopsom had toegekend aan [A] en vorderde een schadevergoeding van € 49.481,24, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank oordeelde dat WWplus niet aansprakelijk was, omdat zij haar bevoegdheid niet had miskend en de beslissing om de afkoopsom toe te kennen rechtens verdedigbaar was. De vorderingen van Coenecoop College werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/215323 / HA ZA 18-128
Vonnis van 13 maart 2019
in de zaak van
de stichting
STICHTING COENECOOP COLLEGE,
gevestigd te Waddinxveen,
eiseres,
advocaat mr. W. Lindeboom te 's-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WWPLUS B.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. M.F. Benningen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Coenecoop College en WWplus genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 februari 2018
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Coenecoop College is het bevoegd gezag van een instelling voor openbaar voortgezet onderwijs. [A] is werkzaam geweest voor Coenecoop College. Naast zijn werk voor Coenecoop College dreef [A] (sinds in ieder geval 3 februari 1995) een eigen onderneming. Met ingang van 1 augustus 2013 heeft Coenecoop College [A] ontslagen.
2.2.
[A] heeft een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft UWV aan [A] een WW-uitkering toegekend per
1 augustus 2013, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 37 uren per week. UWV heeft daarnaast vastgesteld dat [A] voor 5 uren per week werkzaam is geweest als zelfstandige naast de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan.
2.3.
Sinds 2001 is de wachtgeldregeling in het voortgezet onderwijs afgeschaft. Personeel in die sector valt sindsdien onder een stelsel, waarbij de reguliere WW-uitkering wordt aangevuld en verlengd met een bovenwettelijke uitkering. Aanvankelijk was het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (BBWO) daarvoor de grondslag. Sinds 2006 is dit Besluit afgeschaft en is de werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel ondergebracht in de opeenvolgende cao’s voor voortgezet onderwijs (Wovo).
2.4.
WWplus is de uitvoeringsorganisatie die de Wovo uitvoert op grond van een overeenkomst met de VO-Raad, de vereniging van scholen in het voortgezet onderwijs. WWplus stelt namens de diverse onderwijswerkgevers het recht op bovenwettelijke uitkering van de ex-werknemers vast en betaalt deze ook aan hen uit. De voormalige onderwijs-werkgever is eigen risicodrager voor de WW en financiert ook een deel (een kwart) van de bovenwettelijke uitkering.
2.5.
WWplus heeft met haar besluit van 15 oktober 2013 aan [A] een bovenwettelijke uitkering toegekend, gebaseerd op de Wovo, waarbij – voor zover hier van belang – is vastgesteld dat dit recht eindigt uiterlijk op 30 november 2024.
2.6.
Sinds 5 augustus 2013 heeft UWV de WW-uitkering niet meer uitbetaald. Met een besluit van 11 december 2013 heeft WWplus aan [A] meegedeeld dat zijn bovenwettelijke uitkering vanaf 5 augustus 2013 ook niet meer tot uitbetaling komt. WWplus heeft vastgesteld dat [A] 37 uren per week werkzaam is in zijn eigen onderneming.
2.7.
[A] heeft met zijn brief van 5 februari 2015 een aanvraag ingediend bij WWplus voor een afkoopsom, zoals geregeld in de Wovo. Bij zijn aanvraag heeft [A] een ondernemingsplan gevoegd. WWplus heeft op dat verzoek positief beslist met haar besluit van 31 maart 2015. Daarbij heeft WWplus de afkoopsom vastgesteld op € 197.924,96. De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft vervolgens op de financiering die Coenecoop College ontvangt, 25% van die afkoopsom in mindering gebracht, te weten € 49.481,24.

3.Het geschil

3.1.
Coenecoop College vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat WWplus jegens Coenecoop College aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de toerekenbare tekortkoming, althans van het onrechtmatig handelen van WWplus. Voorts vordert Coenecoop College dat WWplus wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van € 49.481,24, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 31 maart 2015 tot aan de dag waarop alles is betaald. Ook vordert Coenecoop College dat WWplus een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten betaalt ter hoogte van € 1.228,50, vermeerderd met de btw. Tot slot vordert Coenecoop College dat WWplus in de kosten van deze procedure wordt veroordeeld.
3.1.1.
Coenecoop College heeft het volgende aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. WWplus heeft ten onrechte aan [A] een afkoopsom toegekend per 31 maart 2015. Het recht van [A] op een WW-uitkering, en daarmee zijn recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens de Wovo, is kort na zijn eerste werkloosheidsdag geëindigd, omdat [A] is gestart als zelfstandige waardoor hij zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren. Zijn recht op uitkering is in de zes maanden daarna niet herleefd. Per 1 april 2015, dat is de datum waartegen de afkoopsom is vastgesteld, kon [A] dan ook geen rechten meer ontlenen aan de Wovo. Verder is onjuist de vaststelling van WWplus dat [A] per 1 april 2015 als zelfstandige is
begonnenof zijn zelfstandige onderneming heeft
uitgebreid, een van de voorwaarden om aanspraak te maken op een afkoopsom. Van het beginnen of uitbreiden van een onderneming kan immers niet blijken uit zijn ondernemingsplan, aldus Coenecoop College. Op die twee gronden had WWplus het verzoek om afkoop van de bovenwettelijke uitkering moeten afwijzen. Nu zij dat niet heeft gedaan, is WWplus tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht tot uitvoering van de Wovo, althans heeft zij zich onrechtmatig gedragen jegens Coenecoop College. Om die reden vordert Coenecoop College, naast een verklaring voor recht, een schadevergoeding. Als gevolg van de onjuiste beslissing om een afkoopsom aan [A] toe te kennen is 25% daarvan aan Coenecoop College doorbelast. Coenecoop College vordert dat bedrag bij wijze van schadevergoeding van WWplus.
3.2.
WWplus voert verweer.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna nader, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtsverhouding tussen Coenecoop College en WWplus wordt (in ieder geval) beheerst door de mandaat- en volmachtverklaring die Coenecoop College als volmachtgever heeft ondertekend op 20 november 2010, waarbij destijds KPMG als gevolmachtigde is aangewezen. Volgens die verklaring verleent Coenecoop College een volmacht aan KPMG voor de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de uitvoering van het BBWO voor de (voormalige) werknemers van Coenecoop College. Artikel 2 van de volmacht bepaalt:
KMPG is bevoegd om namens Opdrachtgever al die besluiten te nemen die Opdrachtgever bij of krachtens de regelingen bevoegd is te nemen. Het BBWO is opgevolgd door de Wovo en WWplus, dat voorheen een onderdeel was van KPMG maar thans een zelfstandige vennootschap is, heeft de taken van KPMG overgenomen met instemming van de VO-Raad. Een en ander betekent dat WWplus krachtens de mandaat- en volmacht-verklaring de bevoegdheid is verleend om beslissingen te nemen over het recht op bovenwettelijke uitkeringen van de ex-werknemers van Coenecoop College. Dat is tussen partijen verder ook niet ter discussie.
4.2.
Coenecoop College heeft aan WWplus een bijzondere volmacht gegeven, zonder dat zij daarbij instructies heeft gegeven die zien op de wijze waarop WWplus de Wovo dient uit te voeren of daarbij andere beperkingen heeft opgelegd. Voor het aanvaarden van de juistheid van de stelling van Coenecoop College dat WWplus is tekortgeschoten in de op haar rustende verplichtingen als gevolmachtigde is vereist, dat vastgesteld wordt dat WWplus haar bevoegdheid als gevolmachtigde heeft miskend. Daarbij, zo overweegt de rechtbank, zal niet iedere fout leiden tot aansprakelijkheid van WWplus. Het is inherent aan de volmacht dat de gevolmachtigde een eigen beoordelingsvrijheid heeft als hij de rechtshandeling in naam van de volmachtgever verricht. Een beslissing tot vaststelling van het recht op bovenwettelijke uitkering mag dan wel worden genomen uit naam van Coenecoop College, het is WWplus die de feitelijke afwegingen maakt en de beslissing neemt. Bepalend is daarom of WWplus in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot vaststelling van het recht op afkoopsom van [A] .
4.3.
Het geschil dat hier aan de orde is, wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang. Het gaat dan, naast enkele artikelen uit de WW, om de Wovo. De Wovo is vastgelegd in Bijlage 11 uit de cao Voortgezet Onderwijs 2011, welke cao tot en met 31 juli 2014 van kracht was, en later (ongewijzigd) in Bijlage 10 uit de cao Voortgezet Onderwijs 2014-2015. Volgens vaste rechtspraak geldt voor de uitleg van een bepaling van een cao de zogeheten CAO-norm. Deze houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. (Vgl. HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889).
Had [A] ten tijde van belang recht op een bovenwettelijke uitkering?
4.4.
Coenecoop College heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht betoogd dat [A] zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren vanaf het moment waarop hij zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer is begonnen.
4.4.1.
De Wovo bepaalt in de artikelen B.1.b. en B.5.b. dat enkele artikelen uit de WW van overeenkomstige toepassing zijn, waaronder de artikelen 20 en 21 WW die het eindigen en herleven van het recht op WW regelen.
4.4.2.
Artikel 20 aanhef en onder a van de WW, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bepaalt dat het recht op WW eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. De Wovo geeft geen regels over het vaststellen van de hoedanigheid van werknemer en evenmin over het verliezen daarvan. De rechtbank is daarom van oordeel dat aansluiting moet worden gezocht bij de bepalingen uit hoofdstuk 1 van de WW, voor zover daarin is bepaald wie als werknemer kan worden aangemerkt en wie niet. In dit verband is artikel 8 van de WW van belang.
4.4.3.
In het eerste lid van artikel 8 WW is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd. In het tweede lid is het volgende bepaald: Een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, herkrijgt bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien de werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode die gelijk is aan de uitkeringsduur, danwel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar.
4.4.4.
De rechtbank overweegt dat uit deze artikelen volgt dat een persoon, die werkzaamheden verricht als zelfstandige, zijn hoedanigheid van werknemer geheel verliest in de omvang van de uren die gemoeid zijn met de zelfstandige activiteiten. In het geval van [A] zijn er voldoende aanwijzingen dat hij volledig aan de slag is gegaan als zelfstandige. WWplus heeft immers de uitkering beëindigd per 5 augustus 2013 in verband met de uren die hij heeft besteed aan zijn zelfstandige onderneming en dat waren er 37.
4.4.5.
Een persoon die zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren door het verrichten van zelfstandige werkzaamheden, kan zijn hoedanigheid van werknemer herkrijgen indien hij zijn zelfstandige activiteiten geheel en blijvend heeft beëindigd. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2705). Die situatie doet zich, op basis van het summiere onderzoek dat WWplus heeft gedaan naar de feiten, in het geval van [A] niet voor. [A] hield zich bezig met twee eigen ondernemingen, Onderwijs Aktief en Biesbosch Aktief. Het ondernemingsplan dat omstreeks 11 februari 2015 is opgesteld, doet uit de doeken dat [A] Onderwijs Aktief in stand houdt en Biesbosch Aktief - dat al bestond - wil uitbreiden. Uit het LinkedIn-profiel dat Coenecoop College heeft overgelegd, blijkt dat [A] vanaf april 2015 ad interim is ingehuurd door Drechtsteden College in Dordrecht. Het doet allemaal niet denken aan een zelfstandige die te kennen heeft gegeven zijn zelfstandige onderneming(en) geheel en blijvend te willen beëindigen voor de volle omvang van 37 uren per week. Sterker, [A] wil volgens zijn brief van 5 februari 2015, waarmee hij zijn verzoek voor een afkoopsom heeft gedaan, in zijn onderneming investeren en daarvoor de afkoopsom van WWplus benutten.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [A] geen aanspraak had op (betaling van) een bovenwettelijke uitkering krachtens de Wovo per 1 april 2015, omdat daarvoor nodig is dat [A] ’s WW-rechten zijn gaan herleven in de zin van artikel 21 WW na augustus 2013. Dat is ook niet in discussie, nu WWplus geen uitkering heeft toegekend op basis van herleving van enig recht op bovenwettelijke uitkering van [A] . Zij heeft immers geen de WW aanvullende of aansluitende uitkering aan [A] betaald. Wel is het zo dat [A] , ook al had hij zijn hoedanigheid van werknemer verloren, bepaalde rechten aan de Wovo kon blijven ontlenen, te weten het recht om herleving van de uitkeringsrechten te verzoeken. In dit geval had [A] een toegekende uitkeringsduur tot 30 november 2024. Dat betekent dat [A] in beginsel op elk moment, na het beëindigen van zijn zelfstandige activiteiten, de hoedanigheid van werknemer kon herkrijgen. De stelling van Coenecoop College dat [A] wegens zijn zelfstandige activiteiten vanaf 2013 zijn hoedanigheid van werknemer had verloren (in de door Coenecoop College bedoelde zin dat dit een onomkeerbaar verlies is), zodat hij het recht op afkoop van de resterende uitkering op die grond al had verloren, faalt dan ook. Bij gelegenheid van pleidooi heeft Coenecoop College ook erkend dat het eindigen van een recht op uitkering niet zo definitief is als dat woord suggereert.
Heeft WWplus positief mogen beslissen op de aanvraag voor afkoop van het recht op boven-wettelijke uitkering?
4.6.
In hoofdstuk D van de Wovo, getiteld ‘Re-integratiebevorderende regelingen’, is naast bijvoorbeeld het recht op loonsuppletie en verhuiskosten, geregeld dat de werknemer kan verzoeken om afkoop van het recht op bovenwettelijke uitkering. Het artikel verwijst voor de verdere invulling van de beoordeling van een dergelijk verzoek naar bijlage 3 bij de Wovo, die Regels bij afkoop heet. In artikel 2 van die Regels is het volgende bepaald:
1. De werknemer kan zijn recht op bovenwettelijke uitkering voor de nog resterende duur afkopen indien hij werkzaamheden gaat verrichten als zelfstandig ondernemer, dan wel bestaande werkzaamheden als zelfstandig ondernemer uitbreidt.
2. Afkoop is niet mogelijk:
a. zolang de werknemer nog een dienstbetrekking heeft waarin hij diensttijd opbouwt, of
b. indien de afkoopdatum zou liggen binnen 6 maanden na de eerste werkloosheidsdag van het af te kopen recht op bovenwettelijke uitkering en de werknemer een korte afstand tot de arbeidsmarkt heeft.
4.7.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag hoe dit artikel moet worden uitgelegd en brengt daarbij in herinnering dat de Wovo moet worden uitgelegd volgens de cao-norm (zie 4.3). In de lezing van Coenecoop College moet het gaan om een op het moment van aanvraag voor afkoop bestaand, dus tot uitbetaling komend recht op bovenwettelijke uitkering, en niet om een beëindigd recht. Als een recht op bovenwettelijke uitkering is beëindigd, valt in die lezing immers moeilijk in te zien dat er een resterende duur is die afgekocht kan worden. WWplus stelt daarentegen dat het criterium dat de werknemer zijn zelfstandige onderneming start of gaat uitbreiden van doorslaggevend belang is, omdat de afkoop net zo goed een voorziening bij werkloosheid is als een periodieke uitkering.
4.7.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 2 van de Regels niet expliciet eist dat de werknemer op het moment waarop hij zijn aanvraag om afkoop doet een bovenwettelijke uitkering ontvangt. Aan [A] was een recht op bovenwettelijke uitkering toegekend voor onbekende duur, maar vermoedelijk totdat hij 65 jaar zou worden (30 november 2024). Dat dat recht niet tot uit betaling kwam, doet daaraan gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen niets af.
4.7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de meest aanvaardbare uitleg van artikel 2 van de Regels is dat het ook omvat het afkopen van een beëindigd, maar herleefbaar recht op uitkering. Voor die uitleg pleit het gegeven dat de Regels zijn opgesteld als maatregelen die de re-integratie bevorderen. Een werknemer kan ook zonder deze bepaling een zelfstandige onderneming starten of uitbreiden, maar dat ‘kost’ hem zijn recht op (bovenwettelijke) WW-uitkering dat immers in dezelfde omvang eindigt als de zelfstandige activiteiten toenemen. Artikel 2 wijkt in positief opzicht af van die regel door aan de werknemer die als zelfstandige aan de slag gaat een recht op afkoopsom toe te kennen. Artikel 7 van de Regels geeft een regeling over het terugbetalen van de afkoopsom als de aspirant-zelfstandige besluit om binnen drie jaren na de afkoopdatum weer arbeid in dienstbetrekking te verrichten. En de werknemer kan na het betalen van de afkoopsom geen aanspraak meer maken op herleving van enig bovenwettelijk recht, zoals artikel D.5 van de Wovo bepaalt. De achtergrond van de regels bij afkoop is er daarmee onmiskenbaar één van re-integratiebevordering. Er wordt aan de werknemer een som ineens ter beschikking gesteld, die hem in staat stelt met behulp van de eigen onderneming te voorzien in de gevolgen die de werkloosheid heeft meegebracht. Zo gelezen laat artikel 2 van de Regels de mogelijkheid open dat een betrokkene, die om wat voor reden ook geen (bovenwettelijke) WW-uitkering ontvangt, in aanmerking komt voor het afkopen van het recht op bovenwettelijke uitkering dat in de toekomst wel weer tot uitbetaling kan komen.
4.7.3.
De hier aan de orde gestelde vraag is niet of WWplus een correct en rechtmatig besluit heeft genomen, maar of zij in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de vaststelling van het recht op afkoopsom van [A] . De consequentie van het verlenen van een volmacht voor de uitvoering van complexe regelgeving op het gebied van de sociale zekerheid kan zijn dat de gevolmachtigde besluiten neemt namens de volmachtgever die rechtens verdedigbaar, maar in de ogen van de volmachtgever niet juist zijn. Gelet op de uitleg die WWplus heeft gegeven aan de Wovo, is de rechtbank van oordeel dat WWplus in redelijkheid heeft mogen besluiten namens Coenecoop College akkoord te gaan met de afkoop van het recht van [A] op bovenwettelijke uitkeringen, zodat zij haar bevoegdheid niet heeft miskend. Het gevolg is dat WWplus niet aansprakelijk is jegens Coenecoop College.
4.8.
Tussen partijen is de hoogte van de berekende afkoopsom verder niet in debat.
Had WWplus Coenecoop College moeten informeren over het voornemen om tot afkoop over te gaan?
4.9.
Coenecoop College heeft tot slot betoogd dat WWplus haar van tevoren had moeten inlichten over de beslissing om het recht op bovenwettelijke uitkering af te kopen. Coenecoop College heeft echter erkend dat een dergelijke verplichting niet is neergelegd in de Wovo, noch in de mandaat- en volmachtverlening, noch in de Uitvoeringsovereenkomst die WWplus heeft gesloten met de VO-Raad. In die zin is WWplus dan ook niet tekortgeschoten.
Tot slot.
4.10.
De vorderingen van Coenecoop College worden afgewezen. Zij moet als verliezende partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. Die kosten worden aan de zijde van WWplus begroot op € 1.950,00 voor het griffierecht dat WWplus aan de rechtbank heeft betaald en € 4.296,00 wegens salaris gemachtigde (tarief € 1.074,00 maal 4,0 punten). De nakosten worden begroot zoals hieronder bepaald.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Coenecoop College in de kosten van deze procedure, aan de zijde van WWplus begroot op € 4.296,00;
5.3.
veroordeelt Coenecoop College in de nakosten, begroot op € 157,00 zonder betekening en, indien betekening van het vonnis dient plaats te vinden, vermeerderd met € 82,00, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na aanzegging van de kosten tot aan de dag waarop alles is betaald;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.O.M. van Aerde en op 13 maart 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.J.H. Terwal als griffier.