ECLI:NL:RBOVE:2018:5129

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 december 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
7212023 \ HA VERZ 18-96 en 7212264 \ HA VERZ 18-97
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en bewijsvoering van ziekte en gebreken aan het schip

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen werknemers en hun werkgever over een ontslag op staande voet. De werknemers, die in dienst waren als stuurvrouw en schipper, hadden zich op 25 juli 2018 ziek gemeld en voerden aan dat zij niet in staat waren om met het schip naar Vlissingen te varen vanwege gebreken aan het schip en hun eigen oververmoeidheid. De werkgever betwistte de ziekmelding en stelde dat de werknemers ongeoorloofd werk hadden geweigerd, wat leidde tot het ontslag op staande voet. De rechtbank oordeelde dat de werkgever moet bewijzen dat de werknemers zich ten onrechte ziek hebben gemeld en dat het schip veilig was om mee te varen. Indien de werkgever hierin slaagt, kan het ontslag op staande voet gerechtvaardigd zijn. De rechtbank heeft ook het voorwaardelijke verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomsten toegewezen, voor het geval het ontslag op staande voet niet in stand blijft. De arbeidsovereenkomsten worden ontbonden met ingang van 1 februari 2019, waarbij de proceskosten voor beide partijen voor eigen rekening komen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Beschikking van de kantonrechter van 17 december 2018
in de zaak met zaaknummer 7212023 \ HA VERZ 18-96 van
[verzoekster],
wonende te [adres] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: Volker Gensch Rechtsanwalt,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder] .,
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. J.C.F. Kooijmans,
en
in de zaak met zaaknummer 7212264 \ HA VERZ 18-97 van
[verzoeker],
wonende te [adres] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: Volker Gensch Rechtsanwalt,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder] .,
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. J.C.F. Kooijmans.
Verzoekende partijen zullen hierna gezamenlijk werknemers genoemd worden en afzonderlijk [verzoekster] en [verweerder] . Verwerende partij zal hierna werkgever genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Werknemers hebben een verzoek ingediend tot vernietiging van het hen door werkgever gegeven ontslag op staande voet alsmede tot doorbetaling van het salaris. Deze verzoeken zijn op 17 september 2018 ter griffie ontvangen. Werkgever heeft ten aanzien van de beide verzoeken een verweerschrift, tevens zelfstandig voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend.
1.2.
Op 12 november 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum 1] 1964, is op 1 april 2018 in dienst getreden bij werkgever in de functie van stuurvrouw, zulks op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar en tegen een salaris van € 2.500,00 bruto per maand.
2.2.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum 2] 1964, is op 1 april 2018 in dienst getreden bij werkgever in de functie van schipper, zulks op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar en tegen een salaris van € 4.000,00 bruto per maand.
2.3.
In voornoemde arbeidsovereenkomsten staat een opzegtermijn van een maand vermeld.
2.4.
Werkgever heeft werknemers ingezet op het [schip] (hierna te noemen het schip).
2.5.
Werknemers hebben vanaf hun eerste vaart herhaaldelijk bij werkgever geklaagd over vermeende gebreken aan het schip. Deze gebreken betroffen onder meer de automatische piloot, het verlies van olie met haperingen tot gevolg en een kapot roer.
2.6.
Werkgever heeft op enig moment de automatische piloot van het schip vervangen.
2.7.
Werkgever heeft op 24 juli 2018 een overeenkomst gesloten voor het bevrachten van het schip met een lading mais, te vervoeren van Vlissingen naar Zwolle, waarna zij werknemers heeft verzocht het transport uit te voeren.
2.8.
Op 25 juli 2018 om 8.58 uur hebben werknemers werkgever een e-mail gestuurd waarin vermeld staat dat [verweerder] na vier maanden problemen met het schip door stress en slapeloze nachten helemaal uitgeput is en zich in een toestand van oververmoeidheid bevindt, alsmede dat hij vanwege de staat van het schip niet verder kan varen en de verantwoordelijkheid voor het schip niet langer kan dragen.
2.9.
Per e-mail van 25 juli 2018 9.26 uur heeft de directeur van werkgever aan werknemers kenbaar gemaakt ervan uit te gaan dat zij “gewoon in Vlissingen laden voor Zwolle”.
2.10.
Per e-mail van 25 juli 2018 11.31 uur hebben werknemers zich bij werkgever ziek gemeld. In die e-mail staat onder meer vermeld:
“Durch den Dauerstress met [schip] bin ich physisch und psychisch nicht mehr in der Lage weiter zu Fahren (…). Sowie meine Frau die mich begleitet.”
2.11.
Op 25 juli 2018 om 13.14 uur hebben werkgever en [verweerder] een telefoongesprek gevoerd. Werkgever heeft een verklaring over dit telefoongesprek overgelegd van [naam 1] . In deze verklaring staat onder meer:
“In dit telefoongesprek wat [werkgever] op luidspreker had staan, zodat ik het goed hoorde.
[werkgever] vroeg of [verzoeker] of hij op dit moment wat mankeerde waardoor hij niet kon varen?
Hij antwoordde met
neemankeer niks, maar wil
nietmeer met dit [schip] varen!”
2.12.
Per e-mail van 25 juli 2018 15.49 uur heeft werkgever aan werknemers kenbaar gemaakt dat sprake is van werkweigering en dat zij om die reden op staande voet worden ontslagen.
2.13.
Werknemers hebben vervolgens tevergeefs gewacht op een nieuwe schipper en het schip op 26 juli 2018 verlaten.
2.14.
Op 27 juli 2018 hebben werknemers een bezoek gebracht aan hun huisarts. In de door deze arts opgestelde “Arbeitsunfähigkeitsbescheinigung” staat vermeld dat werknemers per 27 juli 2018 arbeidsongeschikt zijn.
2.15.
Werkgever heeft een verklaring overgelegd van [naam 2] . In die verklaring staat onder meer vermeld:
“u heeft mij 25 juli gevraagd een reis te doen met het [schip] en daarbij vooral te kijken of alles aan boord in orde is. (…) We zijn ermee naar Vlissingen gevaren en hebben daar het schip volgeladen en zijn toen naar Zwolle gevaren. Ik heb geen gebreken ontdekt. Het is een fantastisch schip om mee te varen. (…)”
2.16.
Werkgever heeft ook een verklaring overgelegd van de voormalige schipper van het schip. Hierin staat vermeld dat het schip goed en veilig is.

3.Het verzoek van werknemer

3.1.
Werknemers verzoeken de kantonrechter het gegeven ontslag op staande voet te vernietigen, werkgever te veroordelen tot betaling van hun loon over de periode 26 juli 2018 tot en met 1 april 2019 en tot betaling van de kosten van deze procedure.
3.2.
Werknemers leggen aan dit verzoek – samengevat – ten grondslag dat van hen niet verlangd kon worden dat zij met het schip naar Vlissingen zouden varen. Volgens werknemers was het roer van het schip namelijk gescheurd, zodat het te gevaarlijk was om naar Vlissingen te varen, aangezien daarvoor een zeewaterstraat zone 2 gepasseerd moest worden. Werknemers stellen ook dat zij door de problemen aan het schip en de lange werkdagen oververmoeid zijn geraakt en door ziekte niet in staat waren naar Vlissingen te varen.

4.Het verweer en het (voorwaardelijke) tegenverzoek van werkgever

4.1.
Werkgever verweert zich en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen. Zij voert daartoe – samengevat – het volgende aan. De handelwijze van werknemers moet als een ongeoorloofde en ontoelaatbare werkweigering worden aangemerkt. Door het werk neer te leggen zou werkgever de aangenomen vervoersopdracht niet kunnen uitvoeren, hetgeen een enorm financieel risico met zich meebracht. Werkgever heeft werknemers hierop gewezen, maar zij bleven weigeren te varen, waarna werkgever op stel en sprong een andere schipper heeft moeten regelen. De klachten van werknemers over het schip waren niet zodanig dat niet naar Vlissingen kon worden gevaren en werkgever had het nodige gedaan om de klachten, voor zover terecht, op te lossen. Ook de fysieke en psychische toestand van werknemers gaf geen aanleiding om niet naar Vlissingen te varen. De opdracht om naar Vlissingen te varen was dan ook redelijk.
De vordering tot loondoorbetaling moet sowieso worden afgewezen, aangezien het merendeel van dat loon nog niet opeisbaar is en werkgever bovendien niet gehouden is het volledige loon door te betalen bij ziekte, voor zover er van ziekte al sprake is (geweest).
4.2.
Werkgever verzoekt voorwaardelijk, te weten voor het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd, de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden op grond van artikel 7:669 lid 3 sub e, g of h BW. Werkgever stelt daartoe dat de handelwijze van werknemers zodanig verwijtbaar is dat van haar niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomsten nog langer te laten voortduren. Volgens werkgever is er bij werknemers sprake geweest van onwil om uitvoering te geven aan een redelijke opdracht,
althans heeft hun ongefundeerde wantrouwen in de werkmiddelen en in de organisatie van werkgever ten minste geleid tot een sterk verstoorde arbeidsrelatie en is een andere passende functie voor werknemers niet voorhanden. Werkgever wijst er in dit kader op dat werknemers niet alleen hebben geweigerd verder te varen, maar dat [verweerder] ook nadrukkelijk te verstaan heeft gegeven nooit meer voor werkgever te willen werken.
4.3.
Werknemers voeren verweer tegen het voorwaardelijk tegenverzoek.

5.De beoordeling

van het verzoek van werknemers
5.1.
Partijen zijn het er over eens dat het Nederlands recht van toepassing is.
5.2.
Werknemers hebben hun verzoeken tijdig ingediend, nu deze zijn ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop het ontslag op staande voet is gegeven.
5.3.
Het gaat in deze zaak primair om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd. Vooropgesteld wordt dat een ontslag op staande voet een uiterst middel is en dat het slechts mag worden gegeven als van een werkgever op grond van een dringende reden niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer nog langer te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen, waaronder begrepen de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, maar moeten ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, in de afweging worden betrokken. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag voor hem zullen hebben. Ook indien deze gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (vergelijk HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BV9532).
5.4.
Werknemers betwisten de aanwezigheid van een dringende reden. Zij stellen zich op het standpunt dat van hen niet verlangd kon worden dat zij op 25 juli 2018 met het schip naar Vlissingen zouden varen, aangezien de staat van het schip dit niet toeliet en zij door ziekte niet in staat waren de tocht te maken.
5.5.
Vast staat dat werknemers zich op 25 juli 2018 bij werkgever ziek hebben gemeld met de mededeling dat zij lichamelijk en geestelijk niet meer in staat waren verder te varen en dat de huisarts hen op 27 juli 2018 arbeidsongeschikt heeft verklaard. [verweerder] heeft over de ziekmelding ter zitting verklaard dat hij last had van schitteringen in zijn ogen.
Werkgever betwist dat werknemers daadwerkelijk ziek zijn geweest en stelt zich op het standpunt dat de ziekmelding ten onrechte is gedaan. Zij voert daartoe aan dat [verweerder] in het telefoongesprek van 25 juli 2018 zelf heeft aangegeven dat er geen medische redenen waren om geen uitvoering te geven aan de opdracht om het schip naar Vlissingen te varen. Ook stelt werkgever dat de “Arbeitsunfähigkeitsbescheinigung” van de huisarts niet strookt met de ziekmelding van 25 juli 2018, nu uit de daarin vermelde codes zou volgen dat meneer (slechts) een oppervlakkige schimmelinfectie zou hebben en mevrouw pijn in de onderrug. Volgens werkgever valt niet in te zien dat deze aandoeningen, voor zover deze inderdaad aanwezig waren, tot volledige arbeidsongeschiktheid hebben geleid.
5.6.
Gelet op het voorgaande, staat thans niet vast dat werknemers op 25 juli 2018 inderdaad lichamelijk en/of geestelijk niet in staat waren naar Vlissingen te varen. Enerzijds is sprake geweest van een ziekmelding, die werkgever in beginsel heeft moeten accepteren, nu het niet aan haar is om te bepalen of een werknemer ziek is. Anderzijds roepen de gestelde inhoud van het telefoongesprek van 25 juli 2018 en van de “Arbeitsunfähigkeitsbescheinigung” – voor zover de door werkgever gegeven uitleg van de daarin vermelde codes al juist is – vragen op. Opvallend is immers dat daarin geen melding is gemaakt van de door werknemers gestelde oververmoeidheid en/of psychische klachten.
5.7.
Voor zover werknemers op 25 juli 2018 inderdaad door ziekte niet in staat waren naar Vlissingen te varen, is het ontslag op staande voet naar het oordeel van de kantonrechter ten onrechte gegeven. In dat geval kan niet volgehouden worden dat werkgever door de handelwijze van werknemers een enorm financieel risico heeft gelopen. Werkgever had in het geval van arbeidsongeschiktheid van werknemers immers sowieso een andere schipper moeten zoeken en van ongeoorloofde en ontoelaatbare werkweigering was in een dergelijke situatie geen sprake.
5.8.
Bij een ontslag op staande voet rust de bewijslast van de aanwezigheid van een dringende reden op de werkgever. Dit betekent in het onderhavige geval dat het aan werkgever is om te bewijzen dat werknemers zich op 25 juli 2018 ten onrechte ziek hebben gemeld. Werkgever heeft op dit punt voldoende gesteld en bovendien een (algemeen) bewijsaanbod gedaan, zodat zij tot bewijslevering zal worden toegelaten.
5.9.
Indien werkgever slaagt in voornoemd bewijs, is het de vraag of sprake was van dusdanige gebreken aan het schip dat van werknemers niet verlangd kon worden naar Vlissingen te varen. Volgens werknemers was het roer van het schip gescheurd, maar werkgever betwist dit. Zij stelt zich op het standpunt dat de klachten over het schip niet dusdanig waren dat niet veilig naar Vlissingen kon worden gevaren en wijst in dit kader op de hiervoor onder 2.15. en 2.16. genoemde verklaringen.
5.10.
Indien blijkt dat werknemers zich ten onrechte ziek hebben gemeld én dat de gebreken aan het schip niet dusdanig waren dat daarmee niet veilig en op een verantwoorde manier naar Vlissingen gevaren kon worden, is het ontslag op staande voet in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de kantonrechter terecht gegeven. In die situatie is immers sprake van het zonder redelijke grond weigeren van het verrichten van werk, met extra kosten voor werkgever tot gevolg en een onterechte ziekmelding. Niet alleen hebben werknemers werkgever in dat geval klem gezet wat betreft de aangenomen vervoersopdracht, maar ook heeft werkgever in allerijl een andere schipper moeten regelen.
5.11.
Nu onduidelijk is of het schip op 25 juli 2018 gebreken vertoonde, is ook op dit punt bewijslevering nodig. Werkgever zal derhalve worden toegelaten te bewijzen dat op 25 juli 2018 veilig en op een verantwoorde wijze met het schip naar Vlissingen gevaren kon worden.
5.12.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
van het voorwaardelijke verzoek van werkgever
5.13.
Werkgever kan worden ontvangen in haar voorwaardelijke verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomsten (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998). De kantonrechter zal reeds nu, voor het geval werkgever niet in het haar opgedragen bewijs slaagt en de verzoeken van werknemers tot vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet zullen worden toegewezen, beslissen op het betreffende voorwaardelijke verzoek.
5.14.
Werkgever heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van werknemers, nu zij bij herhaling hebben aangegeven niet verder te willen varen en [verweerder] nadrukkelijk te kennen heeft gegeven nooit meer voor werkgever te willen werken. Voor het geval het beroep op artikel 7:669 lid 3 sub e BW niet slaagt, doet werkgever een beroep op sub g en/of h van dat artikel. Werkgever voert daartoe aan dat werknemers bij herhaling hebben aangegeven het schip niet te vertrouwen en dat het ongefundeerde wantrouwen in de werkmiddelen en in de organisatie van werkgever ten minste heeft geleid tot een sterk verstoorde arbeidsrelatie.
5.15.
Een ontbinding op grond van artikel 7:669 lid 3 sub e BW behoort op dit moment niet tot de mogelijkheden, aangezien een beslissing op die grond afhankelijk is van de uitkomst van de aan werkgever opgedragen bewijslevering. Wat hier echter ook van zij, ook indien werkgever niet slaagt in het haar opgedragen bewijs en haar stelling dat werknemers ernstig verwijtbaar hebben gehandeld dus gepasseerd moet worden, bestaat naar het oordeel van de kantonrechter aanleiding tot ontbinding van de arbeidsovereenkomsten tussen partijen. Uit de stellingen van partijen en het verhandelde ter zitting is namelijk duidelijk geworden dat ook reeds vóór het gegeven ontslag op staande voet tussen partijen herhaaldelijk sprake was van discussies over de technische staat van het schip en over het (vermeende gebrekkige) optreden van werkgever in dit kader. Tevens is duidelijk geworden dat de verhouding tussen partijen hierdoor en vanwege de door werknemers gestelde daarmee samenhangende spanningen bij henzelf, verstoord is geraakt. Werknemers hebben ook niet weersproken dat van een dergelijke verstoring sprake is geweest. Evenmin hebben zij betwist dat de verstoring dusdanig is dat van werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomsten te laten voortduren. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.
5.16.
Werkgever stelt dat een andere passende functie voor werknemers niet voorhanden is. Aangezien werknemers deze stelling niet hebben weersproken, ziet de kantonrechter geen reden om te oordelen dat herplaatsing van werknemers binnen een redelijke termijn nog mogelijk is of in de rede ligt. De conclusie is dan ook dat de kantonrechter het voorwaardelijke verzoek van werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomsten zal toewijzen. De omstandigheid dat [verweerder] nog altijd wegens ziekte ongeschikt zou zijn tot het verrichten van zijn arbeid, staat aan deze ontbinding niet in de weg, nu de arbeidsovereenkomsten niet wegens deze ziekte worden ontbonden.
5.17.
Gelet op de in de arbeidsovereenkomsten vermelde opzegtermijn van een maand, gaat de kantonrechter ervan uit dat deze overeenkomsten tussentijds kunnen worden opgezegd. De kantonrechter zal daarom overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:671c lid 2 sub a BW het tijdstip bepalen waarop de arbeidsovereenkomsten eindigen. Toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a BW in dit kader leidt er toe dat de arbeidsovereenkomsten, voor het geval mocht blijken dat het ontslag op staande voet niet in stand blijft, worden ontbonden met ingang van 1 februari 2019. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomsten bij regelmatige opzegging zouden zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure.
5.18.
Aangezien de arbeidsovereenkomsten minder dan 24 maanden hebben geduurd, kunnen werknemers in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomsten geen aanspraak maken op een transitievergoeding. Voor toekenning van een billijke vergoeding bestaat evenmin aanleiding.
5.19.
Nu aan de ontbinding geen vergoeding wordt verbonden, hoeft werkgever geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.
5.20.
Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
op het verzoek van werknemers
6.1.
draagt werkgever op te bewijzen dat:
a). werknemers zich op 25 juli 2018 ten onrechte ziek hebben gemeld; en
b). dat op 25 juli 2018 veilig en op een verantwoorde wijze met het schip naar Vlissingen gevaren kon worden;
6.2.
bepaalt dat werkgever uiterlijk op 14 januari 2019 schriftelijk aan de rechtbank kenbaar dient te maken of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
6.3.
bepaalt dat werkgever, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
6.4.
bepaalt dat werkgever, indien zij bewijs door getuigen wil leveren, de namen van de te horen getuigen moet opgeven, waarna datum en tijdstip van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
6.5.
wijst werkgever erop dat zij uiterlijk zeven dagen voor het verhoor ook aan de tegenpartij de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
6.6.
wijst beide partijen erop dat indien zij wensen dat met hun verhinderdagen rekening wordt gehouden, zij hun verhinderdagen in de maanden januari tot en met april 2019 dienen op te geven en dat zij bij die opgave ten minste tien dagen, dan wel twintig dagdelen, dienen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
6.7.
bepaalt dat voor opgave van verhinderdagen geen uitstel zal worden verleend;
6.8.
wijst partijen erop dat het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien partijen bij hun opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagen of dagdelen vrij laten;
6.9.
wijst partijen erop dat nadat dag en uur voor het getuigenverhoor zullen zijn bepaald een verzoek om uitstel van het getuigenverhoor niet zal worden ingewilligd;
6.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
op het voorwaardelijke verzoek van werkgever
6.11.
ontbindt, voor het geval het gegeven ontslag op staande voet geen stand houdt, de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomsten met ingang van 1 februari 2019;
6.12.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.13.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.H. de Haan, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2018.
(md)