ECLI:NL:RBOVE:2018:4832

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
C/08/218914 / HA ZA 18-266
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijksvoorwaarden en rechtsgeldigheid van de overeenkomst tussen ex-echtgenoten

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Overijssel op 19 december 2018, gaat het om de afwikkeling van huwelijksvoorwaarden tussen twee ex-echtgenoten, die op 30 september 1999 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en op 18 september 2009 huwelijksvoorwaarden hebben overeengekomen. De man vordert de vernietiging van deze huwelijksvoorwaarden, terwijl de vrouw stelt dat deze geldig zijn. De rechtbank oordeelt dat de huwelijksvoorwaarden rechtsgeldig zijn en dat de man niet kan aantonen dat deze nietig zijn. De rechtbank wijst erop dat de man bij het opstellen van de huwelijksvoorwaarden werd bijgestaan door advocaten en dat de notaris zijn informatieplicht heeft nageleefd. De rechtbank concludeert dat de huwelijksvoorwaarden niet alleen bescherming tegen schuldeisers beoogden, maar ook de intentie hadden om de vermogens van partijen te scheiden. De man heeft geen bewijs geleverd dat de huwelijksvoorwaarden niet de werkelijke bedoelingen van partijen weerspiegelen. De rechtbank oordeelt dat de man niet kan vorderen dat de huwelijksvoorwaarden als nietig worden verklaard en dat de vrouw niet verplicht is om de (hypothecaire) schulden van de man te dragen. De rechtbank gelast dat de netto waarden van de twee ABN AMRO meegroeiverzekeringshypotheekpolissen bij helfte worden gedeeld op de toekomstige waardepeildatum. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/218914 / HA ZA 18-266
Vonnis van 19 december 2018
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R. van Coolwijk te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.C. Dorresteijn te Zwolle.
Partijen zullen hierna [de man] en [de vrouw] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 oktober 2018
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 december 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten en het geschil

in conventie en in reconventie

2.1.
Partijen zijn in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd op 30 september 1999 en zijn staande huwelijk op 18 september 2009 huwelijksvoorwaarden overeengekomen, inhoudende algehele uitsluiting, zij het met toepassing van een zogenoemd Amsterdams periodiek verrekenbeding. Aan laatstgenoemd beding gaven zij tijdens huwelijk geen toepassing.
2.2.
Partijen hebben blijkens de akte van huwelijksvoorwaarden de huwelijksgoederengemeenschap zonder over- dan wel onderbedeling tegen finale kwijting bij helfte gedeeld en hebben elkaar uiteenlopende vermogensbestanddelen notarieel geleverd.
2.3.
Partijen zijn met ingang van 3 april 2018 ex-echtelieden.
2.4.
Het geschil betreft de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden.
2.5.
De man stelt dat de huwelijksvoorwaarden staande huwelijk uitsluitend tot doel hadden voor partijen bescherming te creëren tegen (externe) schuldeisers, nadat de man in 2007 een - aanvankelijk onzekere - ontslagvergoeding had ontvangen van EUR 175.000 respectievelijk dat partijen bescherming wilden realiseren in verband met de start in 2009 door ieder van hen van (een) eigen onderneming(en).
2.6.
De man vordert primair een verklaring voor recht dat de huwelijksvoorwaarden nietig zijn en subsidiair dat partijen alle vermogensbestanddelen moeten verrekenen alsof zij na de huwelijksvoorwaarden in gemeenschap van goederen gehuwd zijn gebleven, nu i) partijen tijdens hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan de huwelijksvoorwaarden, ii) zij voor wat betreft hun interne verhouding feitelijk leefden alsof de huwelijksvoorwaarden nimmer tot stand waren gekomen, en iii) de man van de advocaat van partijen respectievelijk de notaris niet begreep respectievelijk niet hoefde te begrijpen dat de huwelijksvoorwaarden niet alleen externe maar ook interne werking zouden hebben.
2.7.
De man heeft – volgens hem net als de vrouw – (oneigenlijk) gedwaald, omdat wil en verklaring van partijen – althans van de man – niet overeenstemden met de bedoeling die bij partijen voorop stond bij het maken van de onderhavige huwelijksvoorwaarden.
2.8.
In aanvulling op de overgelegde schriftelijke verklaringen dient de man in de gelegenheid te worden gesteld bewijs door getuigen te leveren. De man is (thans) benadeeld voor meer dan een kwart. Hij vordert voorts te bepalen dat partijen gehouden worden tot een verplichte boedelbeschrijving en te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld – sterk verkort weergegeven – tot betaling van uiteenlopende bedragen aan de man (vorderingen 3 t/m 5), kosten rechtens.
2.9.
Voor
verdelingdan wel
finale verrekeningbij helfte respectievelijk
verrekeningmet toepassing van het in de huwelijksvoorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding lenen zich, aldus de man, onder meer de woning - als gevolg van de verdeling krachtens de huwelijksvoorwaarden thans alleeneigendom van de vrouw - tenzij de vrouw aantoont dat geen overgespaard inkomen is geïnvesteerd in (hypothecaire aflossings)investeringen / hypotheekpolispremiebetalingen verbonden aan de zes hypotheken en uit welke hoofdelijke hypothecaire aansprakelijkheid de man blijkens de huwelijksvoorwaarden niet is ontslagen.
2.10.
Op genoemde grondslagen moeten - voor wat betreft de vrouw, aldus de man - bovendien worden verrekend de (draagplicht van de man vanwege de) schuld van de man aan [bedrijf 4] B.V. vanwege door hem voldane kosten van de huishouding, de bankrekeningen van partijen, de onderneming van de vrouw en de aanslagen IB/PH.
2.11.
Voor wat betreft de grondslag voor de vordering van de man: vernietiging van de huwelijksvoorwaarden respectievelijk finale verrekening, beroept de man zich voorts op navolgende passage in een email van de vrouw van 24 februari 2016:
“Ik respecteer je als mens, als vader van mijn kinderen en als man waar ik zielsveel van heb gehouden. Houdt dat alsjeblieft maar voor ogen. Dat zal er altijd zijn en van daaruit kan ik altijd het goede doen. Dat betekent dus ook dat ik mij niet vast houdt aan de inhoud van onze huwelijkse voorwaarden voor wat betreft huis en inboedel. Daar hebben wij mondeling afspraken over gemaakt en daar zal ik mij aan houden.”
2.12.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.13.
Kort en goed is haar standpunt dat partijen, na uitvoerige beraadslagingen, met het opmaken van huwelijksvoorwaarden staande huwelijk de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap correct en conform hun bedoelingen hebben verdeeld en bewust onderhavige huwelijksvoorwaarden zijn overeengekomen. Zij vordert een verklaring voor recht dat de huwelijksvoorwaarden tussen partijen geldig zijn. De man voert, aldus de vrouw, een zinloze, kostbare procedure waarin de vrouw zich noodgedwongen moet verdedigen. Om die reden vordert zij naast een proceskostenveroordeling – kort gezegd – voorts (slechts) dat de verrekening krachtens de tussen partijen overeengekomen huwelijksvoorwaarden aldus wordt vastgesteld dat partijen met gesloten beurs uiteengaan.
2.14.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

in conventie en in reconventie

3.1.
De rechtbank stelt vast dat de man naar eigen zeggen bij het opstellen van de huwelijksvoorwaarden werd bijgestaan/geadviseerd door twee advocaten (mrs. Kalmijn en Van der Zee) en dat de vrouw (kennelijk) geen eigen rechtsbijstand had. Daarnaast heeft de betrokken notaris (mr De Valk) een Belehrungspflicht. Dat houdt in dat hij partijen moet informeren over de gevolgen van een rechtshandeling en moet zeker stellen dat partijen de gevolgen begrijpen en overzien. Blijkens het slot van de akte is de akte op verzoek van partijen beperkt voorgelezen (etc.). Van een kennisachterstand van de man bij het sluiten van de huwelijksvoorwaarden ten opzichte van de vrouw is dan ook geen sprake.
3.2.
Reeds deze omstandigheden brengen met zich dat de onderhavige huwelijksvoorwaarden naar het oordeel van de rechtbank niet (ver)nietig(baar) zijn en dat tevens voor afwijzing gereed ligt de vordering van de man om voor recht te verklaren dat partijen met elkaar dienen af te rekenen alsof partijen in gemeenschap zijn gehuwd (geweest). Zie in dit verband ook mr. M. Groenleer in EB 2009,18.
3.3.
Voor wat betreft de uitleg is vaste rechtspraak dat de rechter in een geding als het onderhavige een schriftelijke overeenkomst, en daarmee ook de tussen partijen overeengekomen huwelijksvoorwaarden, moet uitleggen aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium. Het komt dan aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de in de afspraken neergelegde bepalingen mochten toekennen en wat zij dienaangaande van elkaar mochten verwachten. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis van de bewoordingen in het maatschappelijk verkeer, niet van doorslaggevende, maar wel van groot belang. De context, dat wil zeggen hoe de bepalingen in onderling verband uit te leggen, de aard en strekking en de wijze van tot stand komen, de maatschappelijke kring van partijen en welke kennis partijen hebben, moeten vooral in ogenschouw worden genomen.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in de huwelijksvoorwaarden niet worden ingelezen een in de onderhavige huwelijksvoorwaarden niet opgenomen finaal verrekenbeding bij echtscheiding. Gesteld noch gebleken is dat blijkens de bedoelingen van partijen over en weer het niet opnemen van een finaal verrekenbeding abusievelijk heeft plaatsgevonden en dat dit beding wel had moeten worden opgenomen.
3.5.
Integendeel, hetgeen de man vordert is - afgezien van een vergoedingsclaim respectievelijk verrekening van de woning waarover hieronder nader - dat de vrouw alsnog bij helfte zijn (zakelijke) schulden gaat dragen/vergoeden. Daarvoor kan slechts grondslag bestaan in geval partijen een
onbeperktfinaal verrekenbeding zouden zijn overeengekomen - wat niet het geval is. Anders dan de man vordert, kan een draagplicht/vergoedingsplicht van de vrouw jegens de man met betrekking tot (zakelijke) schulden van de man niet voortvloeien uit het overeengekomen periodiek verrekenbeding krachtens hetwelk overgespaarde, niet verteerde (arbeids)inkomsten worden verrekend.
3.6.
De bedoeling van partijen ligt, gelet op de wijze van totstandkomen én de wilscontrolerende functie van de notaris bij de huwelijksvoorwaarden, besloten in de tekst van de overeengekomen huwelijksvoorwaarden. Niet onderbouwd is dat afgezien van het oogmerk crediteursbescherming, partijen ook bedoelden een finaal verrekenbeding overeen te komen.
3.7.
Uit de correspondentie van de vrouw tijdens huwelijk blijkt immers overduidelijk dat de vrouw - qua
bedoeling- ook in de interne verhouding tussen partijen het risico van een gezamenlijke draagplicht voor eventuele (zakelijke) schulden van de man absoluut niet (meer) wilde dragen. Dat zij dat risico (wel) zou hebben willen aanvaarden in het kader van een echtscheiding krachtens een ongelimiteerd finaal verrekenbeding en dat de man redelijkerwijs mocht menen dat zij dit risico had (willen) aanvaard(en), heeft de man niet (gemotiveerd) onderbouwd. Opvalt in dit verband dat partijen bij het aangaan van de huwelijksvoorwaarden en de toen plaatsgevonden verdeling bij helfte van de huwelijksgoederengemeenschap óók pensioenverevening krachtens de WVPS hebben uitgesloten (artikel 13) en dat de individuele draagplicht van partijen voor nieuwe schulden uitdrukkelijk is vastgelegd in Bepaling 8. Ook daarmee hebben partijen regres in de interne verhouding uitgesloten.
3.8.
Aan de man zijn bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zonder over- dan wel onderbedeling tegen finale kwijting de aandelen van twee ondernemingen met inbegrip van zijn ontslagvergoeding en zijn stamrecht toegedeeld en aan de vrouw, die eveneens een eigen onderneming ging starten met alle risico’s voor haar van dien, is toegedeeld de woning onder uitdrukkelijke vrijwaring van de man tot het voldoen van alle (hypothecaire) geldleningen aan ABN AMRO Bank. Reeds deze tussen partijen overeengekomen bepalingen staan op gespannen voet met de stelling van de man dat hij voor een kwart (artikel 3:196 – 200 BW) is benadeeld. Partijen maakten klaarblijkelijk de bewuste keuze voor de onderhavige huwelijksvoorwaarden vanwege de door de man verkregen ontslagvergoeding van EUR 175.000 én het opstarten door ieder van hen van (een) eigen onderneming(en).
3.9.
Dat ieder van partijen ná het sluiten van de huwelijksvoorwaarden gedurende het huwelijk bleef bijdragen aan de kosten van de huishouding waaronder door de man het (mee)betalen aan de hypotheekrente - lees: het betalen van niet-verrekenbare kosten huishouding vanwege zijn medegebruik van de woning - als ook het gegeven dat de man tot op de dag van vandaag net als de vrouw beiden ieder de helft van de premies van twee vermogensvormende hypotheekpolissen verpand aan de bank betaalt, maakt niet dat de huwelijksvoorwaarden geen betekenis hebben, laat staan nietig zijn, geen interne werking hebben, of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
3.10.
Het door de vrouw destijds en ook thans niet kunnen ontslaan van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en de expliciete instemming van de man hiermee in de akte huwelijksvoorwaarden - waaraan naar het oordeel van de rechtbank de man ook thans moet worden gehouden - maakt evenmin dat geen betekenis kan worden gehecht aan de huwelijksvoorwaarden. Het uitdrukkelijk handhaven van de hoofdelijke hypothecaire aansprakelijkheid van de man maakt de woning als zodanig niet een verrekenplichtig vermogensbestanddeel en biedt evenmin een recht aan de man op een aandeel of recht op vergoeding in de woning.
3.11.
Ook strandt de stelling van de man dat partijen op enig moment ná het sluiten van de huwelijksvoorwaarden in een - met het oog op een
aanstaandeechtscheiding wellicht
mogelijkvormvrij echtscheidingsconvenant; zie RFR 2018/42 - een bindende overeenkomst zouden zijn overeengekomen, inhoudende een beding tot finale verrekening. Dit blijkt niet, ook niet uit bovengenoemde passage uit de email van de vrouw. Aan eerdergenoemd, los citaat kan niet die betekenis worden toegekend, alleen al niet omdat die passage niet uit zijn verband/context mag worden getrokken (zie randnummer 23 in de conclusie van antwoord van de vrouw) en ook los daarvan is een dergelijk - in velerlei opzicht te interpreteren - citaat niet zonder meer beslissend zonder dat partijen tot een bindende overstemming kwamen. Het emailverkeer tussen partijen biedt geen onderbouwing voor een (allesomvattende) overeenstemming tussen partijen over de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Na eerdergenoemde email van de vrouw volgen op dezelfde avond van 24 februari 2016 nog drie mails tussen partijen waaruit op geen enkele wijze (enige) overeenstemming tussen partijen blijkt. Genoemde email van de vrouw komt hieronder nader aan bod onder rechtsoverweging 3.27 en verder.
3.12.
Voorts evenmin onderbouwd is dat partijen geen betekenis toekenden aan de huwelijksvoorwaarden doordat zij hieraan geen feitelijke gevolgtrekkingen verbonden en de stilzwijgende afspraak hadden (gemaakt) dat zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat hieraan geen gevolg zou worden gegeven blijkend uit feitelijk (financieel) gedrag. Het emailverkeer tussen partijen biedt daarvoor, zoals hiervoor overwogen, geen grondslag. Bovendien heeft een en ander in de loop van de jaren na het totstandkomen van de huwelijksvoorwaarden nimmer geleid tot een concrete afspraak tussen partijen die,
staandehuwelijk, slechts via een aanpassing van de huwelijksvoorwaarden tot stand had kunnen komen.
3.13.
Kortom, samenvattend, voor dadelijke afwijzing ligt gereed de vordering sub 1 van de man om een verklaring voor recht dat de huwelijksvoorwaarden op de door de man aangevoerde uiteenlopende gronden nietig zijn respectievelijk afgewikkeld moeten worden met inbegrip van een in de huwelijksvoorwaarden of in een preambule in te lezen finaal verrekenbeding.
3.14.
Tegen de geschetste achtergrond zijn de huwelijksvoorwaarden niet slechts ‘voor de bühne’ overeengekomen. Niet is sprake geweest van een zogenoemde blinde toedeling, immers uitgebreid en gemotiveerd betwist door de vrouw. In het licht van al het vorenstaande passeert de rechtbank het bewijsaanbod van de man dat de door partijen huwelijksvoorwaarden niet de werkelijke bedoelingen van partijen weerspiegelen en dat de vrouw redelijkerwijs een andere bedoeling van de man had behoren te begrijpen.
3.15.
De vorderingen 2 t/m 5 van de man bouwen voort op de grondslag van vordering sub 1 en stranden bijgevolg. De huwelijksvoorwaarden zijn naar het oordeel van de rechtbank immers niet nietig en evenmin kan hierin een (impliciet bedoeld) finaal verrekenbeding worden (in)gelezen dat maakt dat de vrouw uit hoofde van verdelen vergoedingsplichtig respectievelijk krachtens een finaal verrekenbeding verrekenplichtig is jegens de man voor de helft van zijn schulden, de helft van de waardevermeerdering van de woning en gehouden is tot verrekening van IB-aanslagen/teruggaven - tenzij voor verrekening van de IB-aanslagen een andere thans onbesproken grondslag zou bestaan.
3.16.
Omdat de vrouw in reconventie een verklaring voor recht heeft gevorderd te bepalen dat de huwelijksvoorwaarden geldig zijn én dat partijen elkaar over en weer niets meer verschuldigd zijn, zal de rechtbank de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden bespreken.
3.17.
Peildatum qua samenstelling én waardering van de vermogensbestanddelen van partijen qua verrekenbeding conform de huwelijksvoorwaarden - artikel 9 aanhef en sub a derogeert aan artikel 1:142 BW - is de datum waarop partijen feitelijk gescheiden zijn gaan leven (december 2015). De datum van tot stand komen van de huwelijksvoorwaarden vormt de aanvangsdatum voor wat betreft het periodiek verrekentijdvak.
3.18.
De vrouw stelt, onderbouwd in randnummer 29 e.v. van haar conclusie, dat het verrekentijdvak, en daarmee voornoemde (eind)peildatum, reeds eerder is geëindigd dan de datum waarop partijen feitelijk gescheiden zijn gaan leven, namelijk vanwege toepassing van artikel 9 aanhef en sub b en/of c in verband met een uitgesproken faillissement in de onderneming van de man en/of om andere redenen.
3.19.
De advocaat van de man heeft ter zitting erkend dat de duur van het periodiek verrekenbeding mogelijk beperkt maar in elk geval circa vier jaar is geweest. De rechtbank kan in het midden laten wat de (eind)peildatum is.
3.20.
Ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW is uitgangspunt dat het vermogen van ieder van partijen aanwezig op de betreffende peildatum vermoed wordt verrekenplichtig te zijn, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
3.21.
Daarnaast geldt dat de waarde(groei) van vermogensbestanddelen aanwezig op de aanvangsdatum buiten beschouwing blijft indien en voor zover in het betreffende vermogensbestanddeel gedurende het betreffende verrekentijdvak aantoonbaar geen overgespaard verrekenplichtig inkomen is geïnvesteerd door een van partijen ongeacht wie de eigendom van het betreffende vermogensbestanddeel heeft.
3.22.
Vast staat dat op de zes woninghypotheken sedert het aangaan van de huwelijksvoorwaarden nimmer is afgelost door een van partijen.
3.23.
Tevens staat vast dat partijen sedert datum aangaan huwelijksvoorwaarden
beidenbij helfte premies hebben betaald en aldus hebben geïnvesteerd in de - volgens partijen twee - meegroeiverzekeringshypotheekpolissen en dit tot op heden continueren. Daardoor is de hypotheekschuld per datum einde verrekentijdvak respectievelijk per heden per saldo lager dan het nominale totaalbedrag sedert datum aangaan huwelijksvoorwaarden. Eén polis staat op naam van de man en een tweede polis staat op naam van beide partijen.
3.24.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de man aldus dat hij stelt dat bij (onverhoopte) handhaving van de huwelijksvoorwaarden en het daarin opgenomen (Amsterdams) verrekenbeding de waardegroei in de polissen de hypotheekschuld de facto verlaagt en dat dit maakt dat de woning in zoverre (toch) gedeeltelijk verrekend moet worden qua
waardevermeerderinggedurende het verloop in het
verrekentijdvak, ook al betaalde de vrouw de
helftvan de premies en droeg ook zij bij helfte bij aan de waarde-opbouw van de woning in genoemd tijdvak.
3.25.
Dit standpunt is prima vista niet onverdedigbaar in het licht van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:1875). Daaruit blijkt dat overgespaard inkomen ook kan zijn geïnvesteerd in een vermogensbestanddeel van de ander, waardoor verrekening van overgespaard inkomen in beeld komt. In casu staat één polis op naam van de man en spaart de man net als de vrouw bij helfte, ten behoeve van de vrouw in de woning van de vrouw, ook al betaalt de vrouw de helft van de premie zoals partijen ieder bij helfte de premie van de andere polis op hun beider namen tot op heden betalen. In feite kan dit betekenen dat de einddatum qua verrekenbeding bepalend is voor de waardeverrekening van de polissen en dat de man die ondanks het eindigen van het verrekentijdvak nadien heeft bijgedragen qua polisopbouw, waarvoor hij na het eindigen van het verrekentijdvak anno heden geen verrekening maar hooguit een vergoeding kan krijgen. Die bedoeling heeft bij partijen duidelijk niet voorgezeten en die consequenties zijn door partijen niet voorzien laat staan beoogd.
3.26.
De rechtbank houdt het er voor dat bij de totstandkoming van de huwelijksvoorwaarden de tenaamstelling van beide polissen bewust niet is gewijzigd in een tenaamstelling enkel op naam van de vrouw en dat partijen bewust ook na de echtscheiding tot op heden (!) bij helfte via premiebetalingen zijn blijven bijdragen aan de waarde-opbouw in beide polissen. Aldus is sprake van bewust onverdeelde vermogensbestanddelen waarvan de
totaleeindwaarde na liquidering van de polissen bij helfte tussen partijen blijkbaar dient te worden verdeeld. Kortom, in plaats van een verrekening die eindigt per einde verrekentijdvak, is sprake van een eenvoudige gemeenschap van de polis op beide namen respectievelijk een door partijen kennelijk bedoelde semi-eenvoudige gemeenschap van de polis op naam van de man met als doel dat beide partijen bij helfte delen in de totale, toekomstige eindwaarde van beide polissen, reden waarom zij tot op heden bij helfte bijdragen in de premiebetalingen. Een en ander sluit aan bij de uitzondering op de hoofdregel van het
regelendrecht in artikel 1:141 lid 3 BW (de zogenoemde tenzij-clausule).
3.27.
De rechtbank baseert haar oordeel mede op hetgeen de vrouw als partijbedoeling in haar productie 1 onder
schets afspraken d.d. 18-09-’09schrijft:
Wij maken Huwelijkse Voorwaarden op. Aanleiding hiervoor was de slepende procedure met de [bedrijf 1] . Om onszelf privé te beschermen tegen eventuele nadelige consequenties mocht die slotconclusie nadelig voor ons uitpakken. Er is een verdeling gemaakt van ons bezit. [de man] is eigenaar geworden van alle aandelen in [bedrijf 4] BV en [bedrijf 3] BV. De ontslagvergoding van EUR 175.000 was daarmee geheel voor hem. Ik ben eigenaar geworden van de woning en de inboedel. We hadden allebei een eigen auto. Aanspraken op pensioen zijn vervallen.De hypotheek met bijbehorende polissen zijn op ons beider naamblijven staan. We zijn dus samen schuldenaar van de hypotheek. En samen eigenaar van de opgebouwde tegoeden van de polissen die gekoppeld zijn aan de hypotheek. Ik vond de hele situatie verschrikkelijk. Het moeten indekken en het verzakelijken van onze relatie. Althans, zo heb ik het destijds ervaren. Voordeel van de HV was wel dat het ook qua risico’s in het ondernemen verstandig was. Wij zijn beiden een eigen onderneming gestart op 01-01-’09. (ik begon met [bedrijf 2] en [de man] op dezelfde datum met [bedrijf 3] ).
(….)
NB. Vetgedrukte tekst door rechtbank.
3.28.
Naar het oordeel van rechtbank duidt de geciteerde tekst zonneklaar op de bedoeling van partijen om de polissen als (semi-) eenvoudige gemeenschap onverdeeld te blijven continueren en sluit deze tekst aan bij eerdergenoemd citaat uit de email van de vrouw. Deze partijbedoeling sluit aan bij de huwelijksvoorwaarden en prevaleert boven het regelend recht in genoemd artikel 1:141 lid 3 BW. De rechtbank zal een en ander hieronder vastleggen in onderstaande beslissing.
3.29.
De man heeft voorts verrekening gevorderd van de onderneming van de vrouw, de [bedrijf 5] , overigens zonder dat hij zijn stellingen dat zijn eigen vermogensbestanddelen geen waarde hebben heeft onderbouwd. Deze vordering ligt voor dadelijke afwijzing gereed, nu de onderneming van de vrouw is gefinancierd met behulp van een van de man verkregen geldlening waarop kennelijk, althans niet betwist, niet is afgelost vóór het einde van het verrekentijdvak (zie productie 1 van de vrouw onder:
mei ’12). Voor een eventuele IB-verrekening, zij verwezen naar op de opmerking in rechtsoverweging 3.15.
3.30.
De vrouw heeft geen verrekening van vermogensbestanddelen van de man gevorderd, uitsluitend omdat zij het boek wil sluiten.
De vermogensbestanddelen van de man behoeven derhalve reeds om die reden geen bespreking.
3.31.
Nu partijen ex-echtgenoten zijn worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor een uitzondering op die regel biedt onderhavig geschil geen grondslag.
4. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
4.1.
verklaart voor recht dat de huwelijksvoorwaarden tussen partijen rechtsgeldig zijn,
4.2.
gelast als wijze van verdelen/verrekenen dat partijen worden veroordeeld om de
totale(netto) waarden van de twee ABN AMRO meegroeiverzekeringshypotheekpolissen bij helfte te delen/vergoeden op de toekomstige (waarde)peildatum waarop een van partijen of beide partijen samen, niet langer ieder de helft van de verschuldigde premies voldoet/voldoen,
4.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft 4.2 uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M. Rijksen en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2018. [1]

Voetnoten

1.type: