ECLI:NL:HR:2015:1875

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
10 juli 2015
Zaaknummer
14/04245
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederenrecht en verrekening van overgespaard inkomen bij echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende huwelijkse voorwaarden en de verrekening van overgespaard inkomen na echtscheiding. De man en de vrouw waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarbij elke vermogensgemeenschap was uitgesloten, behalve voor de inboedel. Na de echtscheiding verzocht de man om verrekening van de overwaarde van de woning, die volgens hem mede was ontstaan door zijn overgespaard inkomen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat de woning buiten het te verrekenen vermogen viel, en stelde de overwaarde vast op € 714.319,--, waar de vrouw de helft aan de man moest vergoeden.

Het hof oordeelde echter dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoorde, omdat de vrouw had aangetoond dat de woning was gefinancierd met opbrengsten van eerdere woningen en hypothecaire leningen. De man stelde dat hij had afgelost op de hypothecaire leningen met overgespaard inkomen en dat hij investeringen had gedaan die de waarde van de woning hadden verhoogd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had, omdat de verplichting tot verrekening niet afhankelijk is van de herkomst van het overgespaarde inkomen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een eerlijke verrekening van overgespaard inkomen bij de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden, ongeacht aan wie het vermogen toebehoort. De Hoge Raad bevestigde dat bij de finale afrekening na het huwelijk ook de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van overgespaard inkomen moet worden betrokken.

Uitspraak

10 juli 2015
Eerste Kamer
nr. 14/04245
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaken 252600/FA RK 08-4523 en 257364/FA RK 08-6528 van de rechtbank Utrecht van 5 november 2008, 16 december 2009, 11 augustus 2010, 13 april 2011 en 22 juni 2011;
b. de beschikkingen in de zaak 200.090.893 van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 26 juli 2011, het gerechtshof Arnhem van 30 augustus 2012 en de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 mei 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikkingen van het hof van 30 augustus 2012 en 20 mei 2014 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van in ieder geval de eindbeschikking van het hof en tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden. Ingevolge deze voorwaarden was, behoudens een gemeenschap van inboedel, elke vermogensgemeenschap uitgesloten. Verder was daarin bepaald:
“Artikel 5
Binnen twaalf maanden na het einde van ieder kalenderjaar vindt afrekening als in het vorige artikel vermeld van de totale kosten der huishouding, alsmede de bedragen van definitief geworden belastingaanslagen tussen de echtgenoten plaats (…). Vervolgens voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomens over dat kalenderjaar onverteerd is. Gemelde aanspraak tot bijeenvoeging en verdeling vervalt (…) voor ieder der echtgenoten door verloop van gemelde termijn van twaalf maanden na afloop van het kalenderjaar.”
(ii) Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan deze verplichting tot jaarlijkse verrekening.
(iii) Het huwelijk is op 3 december 2008 geëindigd door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) De laatstelijk door partijen bewoonde echtelijke woning (hierna: de woning) staat op naam van de vrouw en is gefinancierd met de overwaarde van eerdere echtelijke woningen en een hypothecaire geldlening op naam van beide partijen.
3.2.1
De man heeft verrekening verzocht van de overwaarde van de woning. Volgens de man is deze overwaarde mede toe te rekenen aan de inbreng van door hem overgespaard maar niet verdeeld inkomen, bestaande uit betaling van rente en aflossingen in verband met de hypothecaire geldleningen aangegaan ter financiering van de woning en eerdere echtelijke woningen, en investeringen ten laste van zijn privévermogen die tot waardevermeerdering van de woning hebben geleid.
3.2.2
De rechtbank heeft de vrouw niet geslaagd geacht in het haar opgedragen bewijs dat de woning buiten het te verrekenen vermogen valt, de overwaarde van de woning vastgesteld op een bedrag van € 714.319,-- en bepaald dat de vrouw daarvan een bedrag van € 357.160,-- aan de man moet vergoeden.
3.2.3
Het hof heeft geoordeeld dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort.
Het heeft dat oordeel als volgt gemotiveerd.
Partijen hebben tijdens het huwelijk niet voldaan aan de overeengekomen verrekenplicht, zodat op grond van art. 1:141 lid 3 BW wordt vermoed dat hun beider vermogens op de peildatum zijn gevormd uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden (tussenbeschikking, rov. 4.4).
Het is aan de vrouw als eigenares van de woning om tegenbewijs te leveren tegen dat vermoeden. Indien de vrouw daarin slaagt, is het aan de man om op de voet van art. 1:136 BW te bewijzen dat er tijdens het huwelijk uit overgespaard inkomen op de hypothecaire leningen is afgelost en (waardevermeerderende) investeringen zijn gedaan in de echtelijke woning(en) met als gevolg dat de overwaarde van de woning verrekend dient te worden, en tot welk bedrag (tussenbeschikking, rov. 4.8.3).
De vrouw is erin geslaagd voormeld vermoeden te ontzenuwen. De woning is deels gefinancierd met de opbrengst van eerdere woningen. De eerste woning is gefinancierd met geld van de vrouw dat niet behoeft te worden verrekend. Voor het overige heeft financiering plaatsgevonden met hypothecaire geldleningen waarop door de vrouw niet is afgelost. Nu de woning geheel noch gedeeltelijk is verkregen met te verrekenen inkomsten of vermogen van de vrouw, behoort de waarde daarvan niet tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw, ook niet voor een deel. Dat de man ten laste van zijn te verrekenen inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen of dat hij waardevermeerderende investeringen in de echtelijke woning(en) heeft gedaan, brengt niet mee dat de woning is gaan behoren tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw. Die aflossingen of investeringen kunnen hooguit een vergoedingsrecht van de man op de vrouw doen ontstaan, maar de man heeft in de procedure geen verzoek gedaan op grond van een dergelijk vergoedingsrecht (eindbeschikking, rov. 2.22-2.28).

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1
In onderdeel I klaagt de man dat het hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat voor verrekening van de waarde van de woning slechts plaats is als de vrouw met te verrekenen inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen of waardevermeerderende investeringen heeft gedaan, en dat de vrouw daarom is geslaagd in het leveren van het in art. 1:141 lid 3 BW bedoelde tegenbewijs. Volgens de klachten heeft het hof miskend dat het voor de toepassing van de in art. 1:141 lid 1 in verbinding met art. 1:136 lid 1 BW neergelegde plicht tot verrekening niet ertoe doet van welke echtgenoot het overgespaarde inkomen afkomstig is en in wiens goed dat is geïnvesteerd.
4.1.2
In art. 1:141 lid 1 BW en – voor zover het gaat om de aflossing van een schuld die met het oog op de verwerving van een goed is aangegaan – art. 1:136 lid 1 BW worden de rechtsgevolgen geregeld van verrekenplichten in huwelijkse voorwaarden. In dit kader strekt een verrekenbeding als het onderhavige naar zijn aard ertoe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven; hetzelfde geldt voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld, voor zover de lening is afgelost met bespaarde maar ongedeeld gebleven inkomsten. (Zie onder meer HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BL4387, NJ 2009/377)
4.1.3
Zowel uit de tekst van de art. 1:136 lid 1 en 141 lid 1 en 3 BW, als uit de hiervoor in 4.1.2 weergegeven ratio van deze bepalingen, vloeit voort dat bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten tijdens het huwelijk overgespaard inkomen, dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd. De achterliggende gedachte is immers dat ieder van de echtgenoten na verrekening van hetgeen door hen tezamen is bespaard, zijn of haar aandeel daarin kan gebruiken voor de vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Hiermee strookt dat bij de finale afrekening na het eindigen van het huwelijk de echtgenoot die zijn of haar overgespaarde inkomsten heeft geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, naar de in art. 1:136 lid 1 BW vermelde maatstaf meedeelt in de eventuele waardestijging die het goed gedurende het huwelijk heeft ondergaan.
4.1.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de man ten laste van door hem verworven, te verrekenen, inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen. Bovendien heeft de man gesteld dat de woning een overwaarde heeft mede als gevolg van een verbouwing die met door hem overgespaard maar niet verrekend inkomen is gefinancierd. Het oordeel van het hof dat deze aflossingen en de gestelde investering niet meebrengen dat de woning is gaan behoren tot het te verrekenen vermogen geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.2 en 4.1.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel slaagt dan ook.
4.2
Het bewijsoordeel van het hof in de rov. 2.27 en 2.28 van zijn eindbeschikking bouwt voort op zijn hiervoor in 4.1.4 onjuist bevonden rechtsopvatting. Door de vrouw geslaagd te achten in het door haar op de voet van art. 1:141 lid 3 BW te leveren tegenbewijs heeft het hof, zoals volgt uit wat hiervoor in 4.1.2 en 4.1.3 is overwogen, immers miskend dat daartoe onvoldoende was het bewijs van de stelling van de vrouw dat de overwaarde van de woning niet is gevormd uit
door haarovergespaard inkomen. De tegen dat bewijsoordeel gerichte klacht van onderdeel II slaagt dus. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
4.3.1
Onderdeel III is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.27 van de eindbeschikking dat de vrouw de woning uitsluitend heeft gefinancierd met de opbrengst van eerdere echtelijke woningen en hypothecaire geldleningen. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op de verklaring van de man in het getuigenverhoor van 28 januari 2013. Het onderdeel acht dit oordeel onjuist, dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Tijdens het bedoelde getuigenverhoor heeft de man verklaard dat in ieder geval één van de woningen rechtstreeks is gefinancierd met overgespaard inkomen.
4.3.2
Het onderdeel slaagt. De man heeft in de door het hof genoemde getuigenverklaring onder meer verklaard dat een gedeelte van de koopsom voor één van de eerdere woningen is betaald van geld dat de man en de vrouw op dat moment hadden. Tegen die achtergrond is de door het onderdeel bestreden rov. 2.27 onbegrijpelijk.
4.4
De onderdelen IV en V bevatten klachten die voortbouwen op de voorgaande onderdelen. Voor zover de voorgaande onderdelen slagen, geldt dat ook voor deze onderdelen.

5.Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep

Het middel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep van de man in één of meer onderdelen gegrond wordt bevonden en tot cassatie leidt. Die voorwaarde is vervuld. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 mei 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 juli 2015.