Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.De procedure
- het tussenvonnis van 1 augustus 2018
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie
- het proces-verbaal van comparitie van 1 oktober 2018.
2.De (verdere) feiten
(…).
3.De beoordeling van het geschil
HR 1 juni 1990, NK 1991/759, ECLI:NL:HR:1990:AB7632).
(…). Borgtocht van EUR 400.000,00 plus rente en kosten van de investeerders vooralsnog de heer [C] , de heer [D] en mevrouw [E] . Deze borgtocht wordt verlaagd met EUR 20.000,00 per jaar voor het eerst op 1 januari 2016.”. De inhoud van deze ‘discussion paper’ heeft de bank met [gedaagde] thuis bij hem besproken. Ook de borgtocht is toen besproken, alsmede de verdeling daarvan onder de investeerders. Nadien is er mede door [gedaagde] onderhandeld over de inhoud van de borgstelling, in het bijzonder artikel 10 van de overeenkomst van borgtocht. Op verzoek van [gedaagde] en de andere borgen is de bank akkoord gegaan met een maximering van de eventueel verschuldigde rente en kosten tot 40% van het maximumbedrag van de borgstelling. De bank zou deze aanpassingen niet uit haarzelf doen. Uit het voorgaande blijkt dat [gedaagde] wist waartoe hij zich jegens de bank verbond.
Hoge Raad 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:543). Een particuliere borg is immers in de regel niet zelfstandig betrokken bij de bedrijfsvoering van de onderneming ten behoeve waarvan hij zich borg stelt en daarom meestal niet goed in staat in te schatten hoe de onderneming ervoor staat en hoe groot de kans is dat hij uit hoofde van de borgstelling zal worden aangesproken.
op de hoogte te zijn van de financiële positie van de kredietnemer;
op de hoogte te zijn van de vorderingen die de bank op de kredietnemer heeft;
dat u er bekend mee bent dat de bank in de toekomst nieuwe vorderingen op de kredietnemer kan krijgen. Deze vorderingen kunnen ontstaan uit een kredietovereenkomst, maar ook uit iedere andere verhouding tussen de kredietnemer en de bank;
dat de bank u over het doel en de inhoud van deze borgstelling heeft geïnformeerd;
dat u de mogelijke gevolgen van deze borgstelling begrijpt; (…).”
Hoge Raad 27 februari 1998, NJ 1998, 152). Dat mogelijk ingrijpende gevolgen van executie moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden staat op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad maar is slechts een omstandigheid die meegewogen moet worden (
Hoge Raad 28 mei 1993, NJ 1993, 468). [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij niet de middelen heeft om de vordering te voldoen en dat de bank hoogstwaarschijnlijk over zal gaan tot executoriale verkoop van de onroerende zaken van [gedaagde] , hetgeen onomkeerbare gevolgen voor hem zal hebben. De rechtbank zal het verweer van [gedaagde] verwerpen. [gedaagde] heeft de onomkeerbare gevolgen en de manier waarop hem dit nadeel zou toebrengen onvoldoende geconcretiseerd. Het enkel stellen dat het onduidelijk is welke fiscale consequenties voor [gedaagde] aan een eventuele verkoop zijn verbonden en dat de onroerende zaken als oudedagsvoorzieningen gelden is niet voldoende, temeer nu eventuele schade die [gedaagde] zou lijden bij een succesvol hoger beroep door de bank in geld kan worden goed gemaakt. Van een restitutierisico is ook geen sprake, althans dit wordt niet gesteld door [gedaagde] . De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal dus worden toegewezen.
€ 7.206,00(3,0 punt × liquidatietarief € 2.402,00)