ECLI:NL:RBOVE:2018:4398

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
Awb 19/1931 en Awb 18/2105
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en bodemzaak inzake jeugdhulp en persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil over jeugdhulp en de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb). Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. S. van de Griek, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede, waarin voorzieningen op het gebied van jeugdhulp waren toegekend. Na een verzoek om een voorlopige voorziening, heeft de voorzieningenrechter op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd, met uitzondering van het onderdeel dat betrekking heeft op de toegekende dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Tevens is de verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en is er een voorlopige voorziening getroffen die inhoudt dat er een pgb beschikbaar wordt gesteld voor begeleiding en persoonlijke verzorging door de moeder van verzoekster, alsook voor kortdurend verblijf en ondersteuning door andere zorgverleners. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bestreden besluit gebreken vertoonde, zoals een gebrek aan inzicht in de hulpvraag en de noodzakelijke hulp voor verzoekster. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat het onderzoek dat door verweerder is uitgevoerd niet voldeed aan de eisen die de Centrale Raad van Beroep heeft gesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1931 en 18/2105
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster], te [woonplaats] , verzoekster,
gemachtigde: mr. S. van de Griek,
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder voorzieningen op het gebied van jeugdhulp toegekend.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Op 11 oktober 2018 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 8 november 2018 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Verzoekster is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door haar moeder [naam 1] bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, ofschoon behoorlijk uitgenodigd, niet verschenen.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter heeft onmiddellijk, mondeling, uitspraak gedaan.

Beslissing

 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit, met uitzondering van het besluitonderdeel dat betrekking heeft op de toegekende dwangsom wegens niet tijdig beslissen;
 draagt verweerder op in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
 treft tot zes weken na bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar de voorlopige voorziening dat verweerder een persoonsgebonden budget beschikbaar stelt inhoudende:
- voor begeleiding en persoonlijke verzorging door de moeder een bedrag van € 1.350,- per maand;
- voor kortdurend verblijf, ondersteuning zelfstandig leven en persoonlijke verzorging door [naam 2] een bedrag van € 700,- per maand;
- voor kortdurend verblijf bij Parc Spelderholt een bedrag van € 361,76 per maand;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan verzoekster te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.002,-.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Het bestreden besluit kent diverse gebreken. Om te beginnen voldoet het onderzoek dat verweerder heeft uitgevoerd niet aan de eisen die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477 heeft geformuleerd. Niet is immers inzichtelijk vastgesteld wat de hulpvraag is, niet is gebleken dat is vastgesteld wat de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen van verzoekster zijn en evenmin is vastgesteld welke hulp naar aard en omvang voor verzoekster noodzakelijk is. Verweerder heeft voor het bepalen van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen in het ondersteuningsplan kennelijk een onderscheid gemaakt tussen gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp maar niet is gebleken op basis van welke criteria verweerder het onderscheid maakt en tot welke gevolgen dit geleid heeft. In het ondersteuningsplan is verder niet inzichtelijk met welke deskundigheid het plan is opgemaakt. Dit alleen maakt al dat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder voorzieningen voor de jeugdige noodzakelijk geacht in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Verweerder heeft in verband daarmee goedkeuring gehecht aan het door verzoekster ingediende PGB-budgetplan. In dat plan heeft verzoekster gesteld behoefte te hebben aan de volgende voorzieningen in de vorm van een pgb ten behoeve van begeleiding, persoonlijke verzorging c.q. kortdurend verblijf voor hulp, te verlenen door:
a. a) [naam 3] ter hoogte van € 1.320 per maand
b) [naam 2] ter hoogte van € 20 per uur, € 700 per maand
c) Parc Spelderholt ter hoogte van € 361 per maand
Hoewel verweerder goedkeuring heeft gehecht aan het PGB-budgetplan heeft hij in het bestreden besluit andere budgetten toegekend. Het bestreden besluit bevat geen motivering waarom is afgeweken van het door verweerder goedgekeurde PGB-budgetplan. De voorzieningenrechter acht dit in strijd met het motiveringsbeginsel.
4.1
Wat betreft de in het bestreden besluit getroffen voorziening in de vorm van een pgb voor inzet van de moeder van verzoekster voor hulp in de vorm van ondersteuning zelfstandig leven en persoonlijke verzorging overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Blijkens het ondersteuningsplan dient voor ondersteuning zelfstandig leven een voorziening te worden getroffen voor meer dan 7 uren per week en is daarnaast per dag nog 20 minuten nodig. Voor persoonlijke verzorging is blijkens dit plan een voorziening nodig die neerkomt op 10,5 uur per week.
4.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit artikel 4.2 van het “Uitvoeringsbesluit jeugdhulp 2018” (Uitvoeringsbesluit) toegepast. Daarin is, wat betreft de hoogte van het pgb voor niet-professionals en voor zover hier relevant, een onderscheid gemaakt tussen “Zelfstandig leven” en “Jeugdhulp overig”. Wat betreft “Zelfstandig leven” zijn vier bandbreedtes onderscheiden waarbij de bandbreedte die op verzoekster betrekking heeft, “meer dan 7 uren” betreft.
4.3
Uit artikel 2.9 Jeugdwet volgt dat de gemeenteraad in de verordening dient te bepalen onder welke voorwaarden uit het pgb diensten ingekocht kunnen worden bij personen die tot het sociale netwerk behoren en op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Dit betekent dat de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening moeten worden vastgelegd. De voorzieningenrechter verwijst daartoe naar de uitspraak van de CRVB van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803) en acht wat daar in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in rechtsoverweging 4.5 is overwogen, van gelijke toepassing op de Jeugdwet. De in dit geding aan de orde zijnde tariefdifferentiatie dient hiertoe te worden gerekend. Dit betekent dat in artikel 12 van de Verordening jeugdhulp Enschede 2017 (de Verordening) ten onrechte is bepaald dat verweerder, zijnde het college van burgemeester en wethouders, nadere regels kan stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Verweerder is daartoe niet bevoegd nu artikel 2.9 Jeugdwet daarvoor geen juridische grondslag biedt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit, ook in dit opzicht niet rechtmatig genomen.
4.4
De voorzieningenrechter overweegt, mede ter voorlichting van partijen, nog het volgende. In het ondersteuningsplan is ondersteuning zelfstandig leven noodzakelijk geacht voor een omvang van meer dan 7 uren. Als nodig wordt geacht een voorziening met deze omvang te treffen dan dient verweerder, gelet op artikel 2.3 Jeugdwet, daarin ook te voorzien. Een regel die noodzakelijk geachte hulp aan een maximum verbindt is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met artikel 2.3 Jeugdwet. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank van 4 januari 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:5199.
Daarnaast wordt in het bestreden besluit de in het ondersteuningsplan noodzakelijk geachte hulp voor “Zelfstandig leven” en de hulp voor “Persoonlijke verzorging” van respectievelijk meer dan 7 uur en 10,5 uur per week bij elkaar opgeteld en onder de bandbreedte “meer dan 7 uren” gebracht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet mogelijk omdat in de Uitvoeringsregeling de bandbreedte uitsluitend geldt voor “Zelfstandig leven” en persoonlijke verzorging derhalve onder “Jeugdhulp, overige” dient te vallen.
5. Wat betreft de voorziening voor jeugdhulp in de vorm van een pgb voor inzet van Parc Spelderholt (kort durend verblijf, ontlasting moeder en ondersteuning zelfstandig leven) overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft hiervoor een bedrag van € 328,- per maand beschikbaar gesteld. Verzoekster heeft gesteld dat de kosten voor de inzet van Parc Spelderholt € 361,- zijn en daartoe ook een offerte overgelegd. Tussen partijen staat vast dat deze vorm van hulp nodig is. Verzoekster heeft, ook in bezwaar, gesteld dat geen andere geschikte aanbieder gevonden kan worden. Er is wel een andere aanbieder, Outdoor care, maar gebleken is in het overleg met de wijkcoach en met deze instelling dat verzoekster niet tot de doelgroep behoort. Verweerder heeft via de wijkcoach ook toestemming gegeven voor inschakeling van Parc Spelderholt.
In het bestreden besluit heeft verweerder gevonden dat er wel een vergelijkbare, adequate, zorgverlening in natura bestaat. Verweerder heeft echter niet nader gemotiveerd welke dat zou zijn. Daarmee is het besluit genomen in strijd met het motiveringsbeginsel. Bovendien handelt verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel door eerst toestemming te geven voor de diensten van Parc Spelderholt en nadien een zodanig bijdrage te verlenen dat het niet mogelijk is verzoekster aldaar te plaatsen. Los daarvan dient verzoekster met een pgb ten minste één geschikte aanbieder te kunnen contracteren. Als daarvoor het tarief dat verweerder hanteert onvoldoende is, zal een aanvulling moeten worden gegeven. Verweerder had dit dienen te onderzoeken.
6. Wat betreft het pgb voor de inzet van [naam 2] voor kortdurend verblijf, ondersteuning zelfstandig leven en persoonlijke verzorging heeft verweerder gevonden dat kan worden volstaan met een weekend per maand. Tot en met vorig jaar was verzoekster twee weekenden bij [naam 2] en daarnaast had ze nog eenmaal per drie weken een weekend omgang met haar vader. Verweerder heeft de beperking tot een weekend per maand gemotiveerd met de uitbreiding van een weekend per maand bij Parc Spelderholt. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft verweerder niet kenbaar een onderzoek gedaan naar de hulp die naar aard en omvang in zijn totaliteit nodig is. Onduidelijk is dan ook wat omvang van deze hulp voor verzoekster is; ter zitting is gesteld dat verzoekster ook met name bij [naam 2] verbleef ter ontlasting van de moeder van verzoekster. Daar komt nog bij dat van omgang met de vader als gevolg van ziekte van hem geen sprake meer is. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat in verband daarmee nader onderzoek gewenst is en dat een nieuw besluit daarover wordt genomen. Daarmee heeft verweerder echter in strijd met artikel 7:11 van de Awb gehandeld. Op grond hiervan dient een volledig besluit op bezwaar te worden genomen en kan verweerder niet volstaan met het nemen van een deelbesluit.
7. Uit het voorgaande blijkt dat het bestreden besluit om diverse redenen niet in stand kan blijven. Het besluit dient derhalve te worden vernietigd met uitzondering van een onderdeel van het besluit. Dat onderdeel betreft de aan verzoekster toegekende dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar. In zoverre blijft het besluit in stand.
De voorzieningenrechter kan niet zelf in de zaak voorzien vanwege gebreken in het onderzoek en gebreken in de regelgeving. Verweerder dient daarom een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Omdat verzoekster hulp nodig heeft en deze vanwege financiële beperkingen niet kan inzetten, is het noodzakelijk een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal bij de voorlopige voorziening aansluiten bij de voorzieningen genoemd in het door verweerder goedgekeurde PGB-budgetplan. De voorziening is onder het kopje “Beslissing” genoemd. De voorziening geldt tot zes weken nadat het besluit op bezwaar is genomen.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W. Veldman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningen-rechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.