ECLI:NL:RBOVE:2018:4122

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
08/952366-15 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verduistering door onvoldoende bewijs in een strafzaak

Op 1 november 2018 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 68-jarige vrouw, die werd beschuldigd van verduistering van een geldbedrag van 10.000 euro. De rechtbank sprak de verdachte vrij wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat was ingesteld door de broers en zussen van de verdachte, die twijfels hadden over het beheer van de financiën van hun moeder, de aangeefster. De verdachte had toegang tot de bankrekening van haar moeder en voerde verschillende transacties uit, waarvan de officier van justitie meende dat deze wederrechtelijk waren. De verdediging betwistte de wederrechtelijkheid en voerde aan dat de aangeefster toestemming had gegeven voor de transacties. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de aangeefster cruciaal was voor de bewijsvoering, maar dat de verdediging niet in staat was geweest om haar te ondervragen, aangezien de aangeefster op 10 juni 2018 was overleden. Hierdoor kon de verklaring niet als bewijs worden gebruikt, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte. De rechtbank verklaarde ook de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer 08/952366-15 (P)
Datum vonnis: 1 november 2018
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1950 in [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 4 juli 2017 en 18 oktober 2018.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.J. Wiegant en van hetgeen door verdachte en de raadsman mr. ing. M.J. Jansma, advocaat in Kampen, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte een geldbedrag heeft verduisterd.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
zij
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 januari 2010 tot
en met 18 januari 2016
te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, in elk geval in Nederland
(telkens) opzettelijk (in totaal) Euro 10.000,--, althans enig(e)
geldbedrag(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan
[slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en
welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten
als gemachtigde en/of beheerder en/of gebruiker (van het bankpasje) van de
bankrekening van die [slachtoffer] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
De officier van justitie heeft gevorderd dat hij op grond van verjaring voor de periode van
18 januari 2010 tot en met 12 juni 2011 niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vervolging. De raadsman heeft geen standpunt ingenomen over het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat ten aanzien van de periode van
18 januari 2010 tot en met 12 juni 2011 het recht tot strafvervolging door verjaring is komen te vervallen. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie dan ook voor dat deel van de ten laste gelegde periode niet-ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie voor het overige ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Vaststaat dat verdachte op enig moment, nadat haar vader in 2001 is overleden, haar moeder (hierna: aangeefster) heeft geholpen met het regelen van haar bankzaken. Verdachte is in het bezit geweest van een bankpas die haar toegang verleende tot de bankrekening van aangeefster. Omdat bij de broers en zussen van verdachte twijfels ontstonden over het juist beheren van de financiën van aangeefster, hebben zij in 2015 een onderzoek ingesteld. Uit dat onderzoek is gebleken dat er meer betalingen en opnamen zijn gedaan dan volgens aangeefster de afspraak was en dat een groot aantal daarvan te herleiden is naar verdachte, dan wel dat zij bij die betalingen gebaat was. Verdachte verklaart dat aangeefster haar telkens opdracht dan wel (stilzwijgende) toestemming heeft gegeven om haar betaalpas te gebruiken voor het verrichten van deze transacties en dat, waar de betalingen voor privégebruik waren, zij haar moeder steeds contant heeft terugbetaald.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De officier van justitie verwijst daartoe naar de aangifte, de bankafschriften, de overboekingen en betalingen aan bedrijven alsmede naar de verklaring van verdachte dat zij niet altijd toestemming aan haar moeder heeft gevraagd voor het verrichten van betalingen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat zijn cliënt moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De raadsman bepleit daartoe dat de verklaring van aangeefster van het bewijs moet worden uitgesloten, omdat haar verklaring ofwel onbetrouwbaar is ofwel het ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Subsidiair voert de raadsman aan dat, voor zover verdachte al betalingen ten bate van zichzelf heeft gedaan, er redelijke twijfel bestaat ten aanzien van de wederrechtelijkheid daarvan.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De vraag die in de eerste plaats voorligt is of sprake is van een schending van het ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6, derde lid, van het EVRM. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In zijn arrest van 4 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1212) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM de verdediging aanspraak heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel – indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd – het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
De verdediging heeft ter terechtzitting van deze rechtbank van 4 juli 2017 verzocht om onder meer aangeefster als getuige te horen. Dit verzoek is door de rechtbank toegewezen en de zaak is daartoe verwezen naar de rechter-commissaris. De rechtbank stelt voorts vast dat de verdediging, in verband met het overlijden van aangeefster op 10 juni 2018, niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om haar te (doen) ondervragen. Gelet op voornoemd arrest staat dit er niet op voorhand aan in de weg dat de verklaringen van aangeefster voor het bewijs worden gebruikt. Daartoe is van belang om te bezien in hoeverre de verklaringen van aangeefster beslissend zijn voor de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangeefster dat verdachte zich
wederrechtelijkgeld van haar bankrekening heeft toegeëigend, doorslaggevend is voor het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Deze verklaring van aangeefster vindt op het punt van de wederrechtelijkheid geen steun in andere feiten of omstandigheden, zoals die blijken uit het procesdossier. Daar staat tegenover dat verdachte de wederrechtelijkheid van de haar verweten gedragingen betwist. Op grond van voorgaande concludeert de rechtbank dat de verklaring van aangeefster een voor het bewijs beslissende verklaring is die de verdediging niet heeft kunnen toetsen. Van compenserende factoren is geen sprake. De verklaring van aangeefster kan aldus wegens strijd met artikel 6, derde lid, van het EVRM niet voor het bewijs worden gebruikt.
De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor de ten laste gelegde wederrechtelijkheid en zal verdachte daarom vrijspreken van het ten laste gelegde feit.

5.De schade van benadeelden

5.1
De vordering van de benadeelde partij
Mevrouw [slachtoffer] heeft zich, voor haar overlijden, als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 69.343,48. Op grond van het testament van de benadeelde partij blijkt haar uitdrukkelijke wens dat de procedure tegen verdachte wordt voortgezet door haar erfgenamen [naam 1] en [naam 2] .
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie en de raadsman
De officier van justitie heeft toewijzing van de vordering tot een geschat bedrag van
€ 60.000,- gevorderd. De raadsman heeft, gelet op de verzochte vrijspraak, de niet-ontvankelijkheid van de vordering bepleit.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De vordering heeft betrekking op het ten laste gelegde feit. Nu verdachte van dit feit wordt vrijgesproken en aan haar geen maatregel wordt opgelegd, zal de rechtbank de benadeelde partij op de voet van artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.

6.De beslissing

De rechtbank:
niet-ontvankelijkheid
- verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op de periode van 18 januari 2010 tot en met 12 juni 2011;
bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
schadevergoeding
- bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Peper, voorzitter, mr. M. Melaard en mr. P.M. Breukink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Doldersum, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2018.
mr. Breukink is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.