In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 25 juni 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser een vordering had ingesteld tot het treffen van een voorlopige voorziening. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R. van de Beek, had een auto gekocht van de gedaagde, een vennootschap onder firma, en stelde dat de auto niet voldeed aan de verwachtingen die hij op basis van de koopovereenkomst had. De eiser vorderde onder andere betaling van een geldsom en de terugname van de auto, omdat hij meende dat de auto gebreken vertoonde die niet waren vermeld bij de verkoop. De gedaagde, vertegenwoordigd door J.A.M. Drinkenburg van DAS Rechtsbijstand, voerde verweer en betwistte de claims van de eiser. De rechter oordeelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat de gedaagde onjuiste mededelingen had gedaan over de technische staat van de auto. De rechter wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de rechter bij het toekennen van geldvorderingen in kort geding en de noodzaak voor de eiser om voldoende bewijs te leveren voor zijn claims.