ECLI:NL:RBOVE:2018:2315

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
08/910049-17 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van de rechtbank Overijssel over de dodelijke steekpartij in Reutum

Op 5 juli 2018 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen twee broers, 32 en 35 jaar oud, die betrokken waren bij een dodelijke steekpartij in Reutum op 5 augustus 2017. De rechtbank heeft hen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar voor het medeplegen van doodslag en poging tot doodslag. Tijdens een vechtpartij in een eetcafé stak de 35-jarige man twee andere broers uit Winterswijk met een mes, waarbij één van hen, [slachtoffer 1], overleed aan zijn verwondingen. De 32-jarige broer werd ook veroordeeld voor zijn rol in het geweld, ondanks dat hij zelf niet heeft gestoken. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten, wat leidde tot de conclusie van medeplegen. De mannen zijn ook verplicht om schadevergoedingen te betalen aan de slachtoffers en hun nabestaanden, die in totaal meer dan 69.000 euro bedragen. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en forensische sporen als bewijs gebruikt om tot deze uitspraak te komen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/910049-17 (P)
Datum vonnis: 5 juli 2018
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1985 in [geboorteplaats] ,
wonende [woonplaats] ,
nu verblijvende in de P.I. Arnhem in Arnhem

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
22 juni 2018.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. A.E. Postma en van hetgeen door verdachte en de raadslieden, mrs. L.J. Speijdel en
R.F. Speijdel, beiden advocaat te Enschede, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
samen met een ander of anderen [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door hem met een steakmes in het lichaam te steken dan wel dat hij samen met een ander of anderen op de openbare weg geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] door hem te stompen/slaan en te trappen/schoppen en hem met een steakmes in het lichaam te steken, tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden.
feit 2:
samen met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 2] van het leven te beroven door hem met een steakmes in de rug te steken dan wel dat hij samen met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem met een steakmes in de rug te steken dan wel dat hij samen met een ander of anderen op de openbare weg geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2] door hem te stompen/slaan en te trappen/schoppen en met een steakmes in de rug te steken, tengevolge waarvan [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij op of omstreeks 05 augustus 2017, te Reutum, gemeente Tubbergen,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] met een
steakmes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, meerdere malen,
althans eenmaal, in het lichaam, te steken en/of te stoten, althans te treffen;
althans, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, subsidiair, terzake dat
hij op of omstreeks 05 augustus 2017, te Reutum, gemeente Tubbergen,
openlijk, te weten in het [eetcafé] en/of op en naast het terras
openlijk, te weten in het [eetcafé] en/of op en naast het terras
voor voornoemd eetcafe en/of op of aan de openbare weg, de Oldenzaalseweg, in
elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek
toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon,
te weten [slachtoffer 1] , door die [slachtoffer 1] te stompen en/of te slaan en/of te schoppen
en/of te trappen en/of met een steakmes, althans met een scherp en puntig
voorwerp, een of meermalen in het lichaam te steken en/of te stoten, althans
te treffen, terwill dit door hem gepleegde geweld de dood van die [slachtoffer 1] ten
gevolge heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 05 augustus 2017, te Reutum, gemeente Tubbergen,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, opzettelijk die [slachtoffer 2]
meerdere malen, althans eenmaal, met een steakmes, althans met een scherp
en/of puntig voorwerp, in de rug, althans in het lichaam, heeft gestoken en/of
gestoten, althans heeft getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet is voltooid;
althans, voor zover voor het vorenstaande onder 2 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, subsidiair, terzake dat
hij op of omstreeks 05 augustus 2017, te Reutum, gemeente Tubbergen,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
opzettelijk die [slachtoffer 2] meerdere malen, althans eenmaal, met een steakmes,
althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug, althans in het
lichaam, heeft gestoken en/of gestoten, althans heeft getroffen, terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, voor zover voor het vorenstaande onder 2 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, meer subsidiair, terzake dat
hij op of omstreeks 05 augustus 2017, te Reutum, gemeente Tubbergen,
openlijk, te weten in het [eetcafé] en/of op en naast het
terras voor voornoemd eetcafe en/of op of aan de openbare weg, de
Oldenzaalseweg, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het
publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een
persoon, te weten [slachtoffer 2] , door die [slachtoffer 2] te stompen en/of te slaan
en/of te schoppen en/of te trappen en/of met een steakmes, althans met een
scherp en puntig voorwerp, een of meermalen in de rug, althans in het lichaam,
te steken en/of te stoten, althans te treffen, terwijl dit door hem gepleegde
geweld zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel, voor die
[slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het sub 1 en sub 2 primair tenlastegelegde
4.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel het primair tenlastegelegde sub 1 als sub 2 wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De officier van justitie heeft gesteld dat de verklaringen van de getuigen en de forensisch relevante sporen, in onderling verband en samenhang bezien tot de conclusie leiden dat zowel verdachte als verdachtes medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) tijdens de vechtpartij buiten voor het (eet)café [eetcafé] [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de rug hebben gestoken met een mes. De messteken zijn [slachtoffer 1] fataal geworden. Gelet op de gezamenlijke uitvoering heeft verdachte daarbij nauw en bewust samengewerkt met [medeverdachte] , waarbij het niet uitmaakt wie van de verdachten wie van de slachtoffers heeft gestoken. Er is dan ook sprake van medeplegen van doodslag en een poging daartoe, omdat verdachte en [medeverdachte] daar minst genomen voorwaardelijk opzet op hebben gehad.
4.1.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte van het hem ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
De verklaringen van de getuigen, met uitzondering van de verklaring van [getuige 1] , en de verklaringen van verdachten zijn allemaal niet bruikbaar voor het bewijs. Bovendien moeten de verklaringen van [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] als innerlijk tegenstrijdig en leugenachtig worden bestempeld.
Daarnaast heeft het vergaren en het omgaan met de vergaarde onderzochte sporen/bewijs niet altijd voldoende zorgvuldig plaatsgevonden, waardoor aangetroffen bloedsporen kunnen worden verklaard door contaminatie. De uit de vergaarde sporen getrokken conclusies leiden niet tot de conclusie dat verdachte en/of [medeverdachte] hebben gestoken. Ook staat het niet vast dat met de messen met SIN AAKA4973NL en/of SIN AAJQ9980NL de dodelijke verwonding bij [slachtoffer 1] en de verwondingen bij [slachtoffer 2] zijn toegebracht.
Op basis van het dossier zijn er diverse scenario’s denkbaar waardoor er geen wettig en overtuigend bewijs is voor één daarvan.
Ook als het voorgaande door de rechtbank wordt gepasseerd, moet vrijspraak volgen omdat geen zicht is op de vraag wie wat heeft gedaan (plegen) en elke redelijke mogelijkheid om te komen tot een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] heeft ontbroken (medeplegen).
4.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen
De rechtbank stelt voorop dat sprake was van een snel escalerende explosieve situatie, die ook weer snel voorbij was. Daarbij was voorafgaand aan de vechtpartij door vele betrokkenen een grote hoeveelheid alcohol genuttigd. Onder die omstandigheden is het niet onbegrijpelijk dat de verklaringen ten opzichte van elkaar op details afwijkend zijn. Dat de getuigen/verdachten ook ten opzichte van eerder door hen afgelegde verklaringen op details afwijkend hebben verklaard, maakt niet dat de verklaringen in het geheel niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Dit geldt te meer nu de verklaringen op wezenlijke onderdelen voldoende consistent en gelijkluidend zijn om deze voor een bewezenverklaring te bezigen en deze bovendien steun vinden in de overige (objectieve) bewijsmiddelen. De rechtbank verwerpt dan ook het op dit punt gevoerde verweer van de verdediging.
Contaminatie
De rechtbank overweegt hierover dat de verdediging weliswaar heeft gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat contaminatie heeft plaatsgevonden, maar de verdediging heeft aan die stelling onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die een dergelijke stelling rechtvaardigen. Uit het dossier komt naar voren dat de [ambulancemedewerker] het achter [medeverdachte] aangetroffen mes met SIN AAKA4973NL aan de punt van het heft heeft vastgepakt, terwijl dat niet de plek is die is bemonsterd voor het vergelijkend DNA-onderzoek. Daarnaast is niet gebleken dat [ambulancemedewerker] bij de verzorging van [slachtoffer 1] aan diens wonden heeft gezeten. Dat er daarna, zoals de verdediging stelt, onzorgvuldig is omgegaan met dit veiliggestelde mes, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Er is weliswaar één verbalisant die verbaliseert dat het mes in een tuinkussen zou hebben gezeten, maar dit komt niet overeen met de verklaringen die de betrokken verbalisanten hebben afgelegd over het veiligstellen van het mes. De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de verklaringen van degenen die betrokken zijn geweest bij het veiligstellen van het mes. De rechtbank heeft dan ook geen aanwijzingen dat de geldende voorschriften in het onderzoek niet in acht zijn genomen. Dit verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Vaststelling van de feiten en omstandigheden en alternatieve scenario’s
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of en zo ja in hoeverre is vast te stellen wat de werkelijke toedracht is geweest tijdens het gebeuren op 5 augustus 2017. De rechtbank dient aldus te bepalen of het wettig bewijs is geleverd en, indien dat het geval is, of de rechtbank uit de wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft verkregen dat het ten laste gelegde door verdachte is begaan. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatief scenario, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechtbank – indien zij tot een bewezenverklaring komt – dit aangedragen alternatieve scenario zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die het alternatieve scenario van verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechtbank ter weerlegging kunnen oordelen dat de door het door verdachte gestelde alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.
Door de verdediging is een aantal punten naar voren gebracht op grond waarvan er legio alternatieve scenario’s mogelijk zouden zijn. Deze alternatieve scenario’s zijn door de verdediging echter onvoldoende onderbouwd met feiten en omstandigheden op grond waarvan die scenario’s als alternatieve lezing van de gebeurtenissen zouden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank verwerpt om die reden dit verweer van de verdediging.
De feiten en omstandigheden
Gelet op de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 5 augustus 2017 heeft in (eet)café [eetcafé] in Reutum een vechtpartij plaatsgevonden tussen meerdere personen, welke confontatie later buiten het (eet)café werd voortgezet tussen verdachte en [medeverdachte] aan de ene kant en [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [getuige 4] en [naam] aan de andere kant.
Na de eerste confrontatie zijn [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [getuige 4] en [naam] naar buiten gegaan. Verdachte en [medeverdachte] zijn vervolgens schouder aan schouder de keuken van [eetcafé] uitgelopen, waarbij [medeverdachte] een mes in zijn handen had. Een getuige ziet hen hierbij tegen elkaar praten. Zij zijn samen naar buiten gegaan waar wederom een handgemeen tussen de eerder genoemde personen heeft plaatsgevonden. [slachtoffer 1] is tijdens deze tweede confrontatie aan de linkerarm, de borstkas links zijwaarts en de rug rechts laag, iets naast het midden geraakt door een mes. De dood van [slachtoffer 1] kan worden verklaard door de gevolgen van een scherprandig steekletsel aan de romp. [slachtoffer 2] is tijdens deze tweede confrontatie links op de onderrug en iets links van de borstwervelkolom op de rug geraakt door een mes.
Verdachte en [medeverdachte] zijn op enig moment daarna weer bij het (eet)café naar binnen gegaan en zijn de keuken weer ingelopen. Daar worden verdachte en [medeverdachte] even later zittend op de grond tegen een muur achter de klapdeuren naar het café aangetroffen. Door een ambulancemedewerker is achter de rug van [medeverdachte] een mes aangetroffen.
Dit op 5 augustus 2017 achter [medeverdachte] aangetroffen mes is door het team Forensische Opsporing onderzocht op onder meer biologische sporen. Deze sporen en deze sporendrager zijn voor nader onderzoek overgedragen aan het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI).
Door middel van vergelijkend DNA-onderzoek door het NFI is op het midden van het lemmet van dit mes een DNA-mengprofiel van minimaal drie personen aangetroffen waarvan de bemonstering celmateriaal bevat van [medeverdachte] , [slachtoffer 1] en een onbekende derde. Op de snijrand van het mes is het DNA-profiel van [slachtoffer 1] aangetroffen. In de bemonstering van de broekzak van de broek die [medeverdachte] op 5 augustus 2017 droeg wordt het DNA-profiel van [slachtoffer 1] aangetroffen.
Op 6 augustus 2017, tijdens de tactische zoeking in het (eet)café, is onder de tafel met daarop onder andere een koffiemachine een tweede mes aangetroffen. Dit mes is eveneens door het team Forensische Opsporing onderzocht op onder meer biologische sporen. Deze sporen en deze sporendrager zijn voor nader onderzoek overgedragen aan het NFI. Door middel van vergelijkend DNA-onderzoek door het NFI is op de snijrand van dit mes een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen aangetroffen waarvan de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Op het heft van het mes is het DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal drie personen waarvan de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer 1] , [medeverdachte] en een onbekende derde.
Op beide messen wordt in mengprofielen celmateriaal aangetroffen dat van een onbekend persoon afkomstig is. Het vergelijkend onderzoek van het NFI heeft plaatsgevonden met afgenomen DNA-profielen van de beide slachtoffers, de twee andere heren die betrokken waren bij de vechtpartij, de beide verdachten en de partner van verdachte. De rechtbank leidt hieruit af dat de onbekende persoon een ander moet zijn dan één van die mensen.
Verdachte en [medeverdachte] hebben op 5 augustus 2017 meerdere malen verklaard dat zij betrokken zijn geweest bij een vechtpartij, dat er bij de vechtpartij is gestoken en dat [medeverdachte] hierbij letsel aan zijn hand heeft opgelopen. Daarna hebben zij zich beroepen op hun zwijgrecht.
Geen van de getuigen heeft verklaard wie [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft of hebben gestoken.
Het enkele feit dat er celmateriaal van [medeverdachte] en de slachtoffers op de aangetroffen messen is gevonden, is op zichzelf genomen onvoldoende om te komen tot een veroordeling van het sub 1 en 2 tenlastegelegde. De rechtbank is echter van oordeel dat, nu het feit dat celmateriaal van [medeverdachte] en de slachtoffers op de gevonden messen is aangetroffen, past bij de verklaring van getuige [getuige 3] dat zij [medeverdachte] met een mes in de hand heeft zien lopen en gelet op het feit dat er geen celmateriaal van andere betrokkenen uit het dossier op de gevonden messen is aangetroffen, wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat [medeverdachte] degene is geweest die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gestoken. [medeverdachte] heeft door het meermalen met een mes steken in de romp, waar zich vitale organen bevinden, de aanmerkelijke kans aanvaard dat iemand aan deze verwondingen kan overlijden, zoals in casu in het geval van [slachtoffer 1] ook is gebeurd. Dat [slachtoffer 2] niet ook is komen te overlijden, is niet aan [medeverdachte] te danken. Door zo te handelen heeft [medeverdachte] deze kans op de koop toe genomen.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905). De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:HR:NL:2014:3474, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316).
De rechtbank neemt hierbij de volgende gedragingen in aanmerking:
  • verdachte en [medeverdachte] hebben binnen bij (eet)café [eetcafé] samen gevochten tegen een groepje mannen uit Winterswijk, onder wie in ieder geval [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
  • na deze eerste confrontatie zijn verdachte en [medeverdachte] samen naar de keuken gelopen, terwijl de groep mannen uit Winterswijk op dat moment buiten zijn;
  • op een gegeven moment zijn verdachte en [medeverdachte] schouder aan schouder en tegen elkaar pratend de keuken uit komen lopen;
  • [medeverdachte] heeft daarbij een mes in zijn handen;
  • samen zijn verdachte en [medeverdachte] naar buiten gegaan en zijn daar wederom in gevecht geraakt met in ieder geval [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , waarbij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de rug zijn gestoken met een mes;
  • daarna zijn verdachte en [medeverdachte] samen weer naar de keuken gelopen.
Gelet op de voorgaande gedragingen van verdachte en [medeverdachte] voor, tijdens en kort na het plaatsvinden van het steken van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de daarbij gevolgde werkwijze, een en ander in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een zodanige significante en wezenlijke bijdrage aan de tenlastegelegde feiten heeft geleverd dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] en aldus van medeplegen in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De rechtbank heeft hierbij mede gelet op de omstandigheid dat verdachte zich niet op enigerlei wijze heeft gedistantieerd van voornoemde gedragingen. Integendeel, hij heeft samen met zijn broer juist actief de confrontatie gezocht.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd en tezamen en in vereniging met een ander heeft geprobeerd [slachtoffer 2] van het leven te beroven.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het sub 1 primair en sub 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 05 augustus 2017, te Reutum, gemeente Tubbergen, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] met een
steakmes meerdere malen in het lichaam te steken;
2.
hij op 05 augustus 2017, te Reutum, gemeente Tubbergen, tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, opzettelijk die [slachtoffer 2] meerdere malen met een steakmes in de rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte sub 1 primair en sub 2 primair meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 45 juncto 47 juncto 287 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 primair
het misdrijf:
medeplegen van doodslag
feit 2 primair
het misdrijf:
medeplegen van poging tot doodslag.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de feiten 1 primair en 2 primair wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren met aftrek van de door verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft met betrekking tot de strafmaat aangevoerd dat de schuld van verdachte aan het uitbreken van het gevecht niet valt vast te stellen en derhalve niet anders kan worden beoordeeld dan die van alle andere deelnemers. Daarnaast is de financiële/ zakelijke schade voor verdachte zeer groot.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich op 5 augustus 2017 schuldig gemaakt aan doodslag en een poging tot doodslag. Die nacht is eerst in het (eet)café [eetcafé] een vechtpartij ontstaan tussen verdachte en [medeverdachte] aan de ene kant en een groep mannen uit Winterswijk aan de andere kant. Deze vechtpartij heeft zich later buiten voortgezet, waarbij [medeverdachte] heeft gemeend zich te moeten wapenen met een (of meerdere) steakmes(sen). Dit heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat [medeverdachte] [slachtoffer 1] heeft doodgestoken en zijn broer [slachtoffer 2] heeft geprobeerd dood te steken. Hoewel verdachte zelf niet heeft gestoken, is hij, zoals hierboven overwogen, als medepleger betrokken bij deze strafbare feiten, waarmee zijn rol gelijk te stellen is aan de rol van zijn broer. Verdachte heeft geen openheid van zaken willen geven waarmee hij het verwerkingsproces bij de nabestaanden, die met onbeantwoorde vragen achterblijven, ernstig bemoeilijkt.
De dood van [slachtoffer 1] betekent een groot verlies en een blijvend verdriet voor het gezin, naaste familieleden en vrienden, hetgeen ook tijdens de zitting treffend is verwoord door de moeder van [slachtoffer 1] en zijn schoonzus, die beiden gebruik hebben gemaakt van hun spreekrecht. Dat de gevolgen voor [slachtoffer 2] niet ernstiger waren, is geenszins een verdienste van verdachte geweest.
Door het plegen van deze feiten, en met name de voltooide doodslag, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die onze samenleving kent, behorende tot een categorie strafbare feiten die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde en die hevige gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving veroorzaken. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan. Op het plegen van dergelijke feiten kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een aanmerkelijke duur.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de bewezenverklaarde feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals deze onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima. Nu door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor doodslag geen oriëntatiepunt is vastgesteld, betrekt de rechtbank de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd in haar overwegingen. Daarbij heeft de rechtbank met name acht geslagen op het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 augustus 2014 (ECLI:GHARL:2014:6185). Het Gerechtshof heeft overwogen dat gedurende de laatste jaren voor doodslag gemiddeld een gevangenisstraf van acht jaren pleegt te worden opgelegd. De rechtbank neemt dit bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf als uitgangspunt.
Uit de justitiële documentatie van verdachte van 17 mei 2018 volgt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten met justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank heeft kennis genomen van het over verdachte opgemaakte rapport van de reclassering, opgemaakt door R. Janssen, reclasseringswerker, van 27 oktober 2017.
Het onderzoek van de reclassering kende beperkingen in die zin dat verdachte zich ten aanzien van het tenlastegelegde op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Daardoor kan de reclassering geen verbanden leggen tussen de leefgebieden en het vermeende delictgedrag en kunnen zij geen inschatting maken van het recidiverisico. Verdachte wordt gezien als een sociaal vaardig persoon, die een stabiel leven heeft. Als beschermende factoren ziet de reclassering dat verdachte een relatie heeft, twee eigen bedrijven en geen schuldenlast. Er worden voor het overige geen problemen op de leefgebieden geconstateerd.
De rechtbank weegt deze persoonlijke omstandigheden mee bij de strafmaatoverwegingen.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte voor doodslag en een poging tot doodslag een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd voor de duur van twaalf jaren met aftrek van de door verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffers]
Mr. W.K. Cheng heeft zich, namens [vader slachtoffers] , als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 5.645,-- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de strafbare feiten zijn gepleegd.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende post:
- psychische problemen/shockschade/post traumatische stress ten bedrage van € 5.040,--.
Tevens vordert de benadeelde partij om verdachte te veroordelen in de proceskosten, tot op heden begroot op € 605,--.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het causaliteitsvereiste, zodat de benadeelde partij in het geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, gelet op de bepleite integrale vrijspraak. Inhoudelijk heeft de verdediging niets op de vordering aan te merken.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, beter bekend als het Taxibus-arrest, het volgende voorop. In het onderhavige geval is sprake van een tragische gebeurtenis die bij alle nabestaanden heeft geleid tot veel pijn en verdriet. De toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate hun leed verzachten, doch kan wel in zekere mate een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige. Een rechter mag in dit kader slechts beoordelen welke vergoeding binnen het stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt.
Zoals hiervoor reeds vastgesteld kunnen nabestaanden volgens artikel 51f, lid 2 Wetboek van Strafvordering (Sv) jo artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vergoeding van bepaalde kosten vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van het strafbare feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van hetgeen gevorderd kan worden. Behalve de kosten van levensonderhoud en lijkbezorging, zijn ook kosten die verband houden met het verkrijgen van voldoening van deze schade in beginsel voor toewijzing vatbaar. Het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW.
Degene die een misdrijf pleegt met de dood tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het misdrijf of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het misdrijf is gedood. Dit geestelijk letsel dient, om uit hoofde van artikel 6:106
lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te komen, in rechte te worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Met artikel 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken; voor vergoeding van shockschade is alleen onder strikte voorwaarden plaats. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het misdrijf of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Namens benadeelde is aan de vordering ten grondslag gelegd dat hij, als vader, zijn zoon op een gewelddadige manier heeft verloren en dat hij sindsdien in shocktoestand leeft en dat hij bij een psycholoog/psychiater loopt die hem heeft doorverwezen om te beginnen met EMDR. De benadeelde zoekt aansluiting bij de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 januari 2017 waar aan de benadeelde vergoeding wegens shockschade is toegekend.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of voornoemde – voor deze zaak specifieke – feiten en omstandigheden voldoende zijn om vast te stellen dat benadeelde op directe wijze met de ernstige gevolgen van het door verdachte gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden, is geconfronteerd. De rechtbank stelt vast dat benadeelde het misdrijf niet zelf heeft waargenomen. Ook blijkt niet uit het dossier dat hij op directe wijze is geconfronteerd met de gevolgen van het misdrijf. Het enkele feit dat de benadeelde heeft vernomen dat zijn zoon is neergestoken, is hiervoor onvoldoende. Hoe ingrijpend de gewelddadige dood van zijn zoon voor de benadeelde ook is, onder deze omstandigheden komt hem geen vergoeding voor geleden shockschade toe. De rechtbank is van oordeel dat de vergelijking met de hiervoor genoemde zaak van de rechtbank Amsterdam niet op gaat. De wijze waarop in die zaak met het lichaam van het slachtoffer is omgegaan is een geheel andere dan in deze zaak, waar het slachtoffer door de hulpverleners met respect is behandeld.
De benadeelde partij zal om voormelde reden in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Gelet daarop zal de rechtbank de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover die ziet op de proceskosten. De benadeelde partij kan de vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
8.2
De vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffers]
Mr. W.K. Cheng heeft zich, namens [moeder slachtoffers] , als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 12.641,91, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende post:
- uitvaartkosten Monuta € 6.996,91.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende post:
- psychische problemen/shockschade/post traumatische stress € 5.040,--.
Tevens vordert de benadeelde partij om verdachte te veroordelen in de proceskosten, tot op heden begroot op € 605,--.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wat betreft de gevorderde immateriële schade niet is voldaan aan het causaliteitsvereiste, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. De gevorderde materiële schade alsmede de proceskosten kan hoofdelijk worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, gelet op de bepleitte integrale vrijspraak. Inhoudelijk heeft de verdediging niets op de vordering aan te merken.
Het oordeel van de rechtbank
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezenverklaarde feit 1 primair rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
De rechtbank zal de verschillende opgevoerde schadeposten afzonderlijk bespreken.
-
uitvaartkosten Monuta
De rechtbank stelt vast dat nabestaanden volgens artikel 51f, lid 2 Sv jo. artikel 6:108 BW vergoeding van bepaalde kosten kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van het strafbare feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van hetgeen gevorderd kan worden. Het gaat dan om de kosten van levensonderhoud en lijkbezorging. Uit artikel 6:108, lid 2, BW volgt dat de aansprakelijke verplicht is aan degene die de kosten van de lijkbezorging heeft betaalt, deze kosten te vergoeden voor zover deze in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Dit kan een ieder zijn die deze kosten heeft gedragen, ongeacht diens relatie tot het slachtoffer. Onder dergelijke kosten verstaat de rechtbank kosten die in het algemeen met een begrafenis in verband worden gebracht. De opgevoerde schadepost is niet betwist en voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank zal het gevorderde ten aanzien van deze post daarom toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingetreden, te weten 1 september 2017.
- shockschade
De rechtbank stelt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, beter bekend als het Taxibus-arrest, het volgende voorop. In het onderhavige geval is sprake van een tragische gebeurtenis die bij alle nabestaanden heeft geleid tot veel pijn en verdriet. De toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate hun leed verzachten, doch kan wel in zekere mate een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige. Een rechter mag in dit kader slechts beoordelen welke vergoeding binnen het stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt.
Zoals hiervoor reeds vastgesteld kunnen nabestaanden volgens artikel 51f, lid 2 Sv jo artikel 6:108 BW vergoeding van bepaalde kosten vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van het strafbare feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van hetgeen gevorderd kan worden. Behalve de kosten van levensonderhoud en lijkbezorging, zijn ook kosten die verband houden met het verkrijgen van voldoening van deze schade in beginsel voor toewijzing vatbaar. Het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW.
Degene die een misdrijf pleegt met de dood tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het misdrijf of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het misdrijf is gedood. Dit geestelijk letsel dient, om uit hoofde van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te komen, in rechte te worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Met artikel 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken; voor vergoeding van shockschade is alleen onder strikte voorwaarden plaats. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het misdrijf of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Namens benadeelde is aan de vordering ten grondslag gelegd dat haar zoon door messteken om het leven is gebracht en dat zij dit niet kan verwerken. Zij heeft gesproken met haar psychiater/psycholoog, slachtofferhulp en familie om haar traumatische ervaring beter te verwerken. Verder gebruikt zij medicijnen om te kunnen slapen. De benadeelde zoekt aansluiting bij de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2017 waar aan de benadeelde vergoeding wegens shockschade is toegekend.
De rechtbank dient de vraagt te beantwoorden of voornoemde – voor deze zaak specifieke – feiten en omstandigheden voldoende zijn om vast te stellen dat benadeelde op directe wijze met de ernstige gevolgen van het door verdachte gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden, is geconfronteerd. De rechtbank stelt vast dat benadeelde het misdrijf niet zelf heeft waargenomen. Ook blijkt niet uit het dossier dat hij op directe wijze is geconfronteerd met de gevolgen van het misdrijf. Het enkele feit dat de benadeelde heeft vernomen dat haar zoon is neergestoken, is hiervoor onvoldoende. Hoe ingrijpend de gewelddadige dood van haar zoon voor de benadeelde ook is, onder deze omstandigheden komt haar geen vergoeding voor geleden shockschade toe. De rechtbank is van oordeel dat de vergelijking met de hiervoor genoemde zaak van de rechtbank Amsterdam niet op gaat. De wijze waarop in die zaak met het lichaam van het slachtoffer is omgegaan is een geheel andere dan in deze zaak, waar het slachtoffer door de hulpverleners met respect is behandeld.
De benadeelde partij zal om voormelde reden in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
-
proceskosten
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel
592a Sv. Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van deze kosten in beginsel dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.
Bij de toepassing van het liquidatietarief dient aansluiting te worden gezocht bij de competentieregels voor de civielrechtelijke procedure. Dat wil zeggen dat voor vorderingen tot en met € 25.000,-- het Liquidatietarief kanton wordt gehanteerd en voor vorderingen boven € 25.000,-- het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Bij het bepalen van het toepasselijke tarief in strafzaken wordt uitgegaan van de hoogte van het toegewezen bedrag.
De rechtbank ziet geen redenen om van het toepasselijk geachte liquidatietarief af te wijken en zal de proceskosten, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding, bepalen naar de maatstaf van het Liquidatietarief kanton. Er zullen twee punten á € 250,-- worden toegekend, te weten een punt voor het opstellen en indienen van de vordering en een punt voor de behandeling van de vordering ter zitting. Aldus worden de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 500,--, te vermeerderen met de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. De benadeelde partij zal voor het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
8.3
De vordering van de benadeelde partij [vrouw slachtoffer 2]
Mr. W.K. Cheng heeft zich, namens [vrouw slachtoffer 2] , als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 9.628,-- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de strafbare feiten zijn gepleegd.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende post:
- psychische problemen/shockschade € 9.023,--.
Tevens vordert de benadeelde partij om verdachte te veroordelen in de proceskosten, tot op heden begroot op € 605,--.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde immateriële schade alsmede de proceskosten hoofdelijk kan worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, gelet op de bepleitte integrale vrijspraak. Inhoudelijk heeft de verdediging niets op de vordering aan te merken.
Het oordeel van de rechtbank
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezenverklaarde feit 1 primair rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
De rechtbank zal de verschillende opgevoerde schadeposten afzonderlijk bespreken.
-
shockschade
De rechtbank stelt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, beter bekend als het Taxibus-arrest, het volgende voorop. In het onderhavige geval is sprake van een tragische gebeurtenis die bij alle nabestaanden heeft geleid tot veel pijn en verdriet. De toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate hun leed verzachten, doch kan wel in zekere mate een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige. Een rechter mag in dit kader slechts beoordelen welke vergoeding binnen het stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt.
Zoals hiervoor reeds vastgesteld kunnen nabestaanden volgens artikel 51f, lid 2 Sv jo. artikel 6:108 BW vergoeding van bepaalde kosten vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van het strafbare feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van hetgeen gevorderd kan worden. Behalve de kosten van levensonderhoud en lijkbezorging, zijn ook kosten die verband houden met het verkrijgen van voldoening van deze schade in beginsel voor toewijzing vatbaar. Het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW.
Degene die een misdrijf pleegt met de dood tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het misdrijf of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het misdrijf is gedood. Dit geestelijk letsel dient, om uit hoofde van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te komen, in rechte te worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Met artikel 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken; voor vergoeding van shockschade is alleen onder strikte voorwaarden plaats. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het misdrijf of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Namens de benadeelde partij is aan de vordering ten grondslag gelegd dat zij het overlijden van haar zwager van dichtbij heeft meegemaakt. Benadeelde heeft hem bijgestaan in de zijn laatste moment in het leven. Zij heeft hem voor haar ogen zien doodgaan: bebloed en neergestoken op straat. Benadeelde stelt dat zij daardoor angst- en paniekaanvallen heeft en in shocktoestand verkeert. Om het trauma te verwerken laat zij zich behandelen bij een psycholoog. Hetgeen wordt bevestigd door de door benadeelde overgelegde brief van de huisarts van 8 juni 2018 waarin staat dat zij wordt doorverwezen naar GGNet in verband met het vermoeden van angst-trauma stoornissen, waarschijnlijk gerelateerd aan het overlijden van haar zwager.
De rechtbank stelt op basis van deze bevindingen vast dat voldoende aannemelijk is dat er bij benadeelde sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting onderstaande feiten en omstandigheden vast.
Op zaterdag 5 augustus 2017 rond 02:00 uur vindt er een vechtpartij plaats in het (eet)café “ [eetcafé] ” en op het terras. Hierbij is [slachtoffer 1] dodelijk gewond geraakt en is [slachtoffer 2] in zijn rug gestoken. [slachtoffer 2] is na de vechtpartij, in paniek naar de caravan op de nabijgelegen camping gelopen. [slachtoffer 2] heeft daar aan benadeelde, zijn vrouw, verteld dat [slachtoffer 1] op de grond lag en was gestoken. Benadeelde is vervolgens, op verzoek van [slachtoffer 2] , naar het café gelopen en zag [slachtoffer 1] daar op de grond liggen. Zij verklaart daarover: “Ik hoorde hem [ [slachtoffer 1] ] roepen: Ik ga dood, ik ga dood. Mijn hele lichaam. Hij bleef maar van zijn buik op zijn rug en weer terug draaien. Ik zag dat zijn hele shirt bebloed was. Hij had zijn shirt nog aan. Ik zag geen verwondingen maar het was een en al bloed. Ik bleef bij hem en probeerde hem bij bewustzijn te houden.” [slachtoffer 1] is kort daarna overleden.
De rechtbank dient de vraagt te beantwoorden of voornoemde – voor deze zaak specifieke – feiten en omstandigheden voldoende zijn om vast te stellen dat benadeelde op directe wijze met de ernstige gevolgen van het door verdachte gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden, is geconfronteerd. De rechtbank stelt vast dat de benadeelde het misdrijf weliswaar niet heeft waargenomen, maar dat de situatie die zij heeft waargenomen van zodanige aard is dat er sprake is van het op directe wijze geconfronteerd zijn met de zodanige ernstige gevolgen van dit misdrijf en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden dat vergoeding van shockschade gerechtvaardigd is.
De opgevoerde schadepost is niet betwist en voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank zal het gevorderde daarom toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingetreden.
-
proceskosten
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a Sv. Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van deze kosten in beginsel dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.
Bij de toepassing van het liquidatietarief dient aansluiting te worden gezocht bij de competentieregels voor de civielrechtelijke procedure. Dat wil zeggen dat voor vorderingen tot en met € 25.000,-- het Liquidatietarief kanton wordt gehanteerd en voor vorderingen boven € 25.000,-- het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Bij het bepalen van het toepasselijke tarief in strafzaken wordt uitgegaan van de hoogte van het toegewezen bedrag.
De rechtbank ziet geen redenen om van het toepasselijk geachte liquidatietarief af te wijken en zal de proceskosten, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding, bepalen naar de maatstaf van het Liquidatietarief kanton. Er zullen twee punten á € 250,-- worden toegekend, te weten een punt voor het opstellen en indienen van de vordering en een punt voor de behandeling van de vordering ter zitting. Aldus worden de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 500,--, te vermeerderen met de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. De benadeelde partij zal voor het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
8.4
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Mr. W.K. Cheng heeft zich, namens [slachtoffer 2] , als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 54.028,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de strafbare feiten zijn gepleegd.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- medische kosten € 400,15;
- gederfde inkomsten aug-juni (ex. BTW) € 44.000,--.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende post:
- psychische problemen/shockschade/ post traumatische stress € 9.023,--.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde immateriële schade en de gevorderde materiële schade, wat betreft de post gederfde inkomsten, hoofdelijk kunnen worden toegewezen, waarbij de officier van justitie zich refereert aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van het toe te wijzen bedrag. De overige gevorderde materiële schade, alsmede de kosten voor rechtsbijstand kunnen hoofdelijk worden toegewezen. Een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, gelet op de bepleitte integrale vrijspraak. Inhoudelijk heeft de verdediging niets op de vordering aan te merken.
Het oordeel van de rechtbank
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezenverklaarde feit 1 primair en feit 2 primair rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
De rechtbank zal de materiële en immateriële schade afzonderlijk bespreken.
-
materiële schade; medische kosten en gederfde inkomsten
De opgevoerde schadeposten zijn niet betwist en voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank zal het gevorderde daarom toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingetreden.
- immateriële schade; shockschade/smartengeld
De benadeelde vordert toewijzing van één bedrag gebaseerd op zowel shockschade met betrekking tot het overlijden van zijn broer als smartengeld voor het leed dat hemzelf is aangedaan. De rechtbank zal beide onderdelen achtereenvolgens bespreken.
Allereerst de shockschade. De rechtbank stelt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van
22 februari 2002, beter bekend als het Taxibus-arrest, het volgende voorop. In het onderhavige geval is sprake van een tragische gebeurtenis die bij alle nabestaanden heeft geleid tot veel pijn en verdriet. De toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate hun leed verzachten, doch kan wel in zekere mate een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige. Een rechter mag in dit kader slechts beoordelen welke vergoeding binnen het stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt.
Zoals hiervoor reeds vastgesteld kunnen nabestaanden volgens artikel 51f, lid 2 Sv jo. artikel 6:108 BW vergoeding van bepaalde kosten vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van het strafbare feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van hetgeen gevorderd kan worden. Behalve de kosten van levensonderhoud en lijkbezorging, zijn ook kosten die verband houden met het verkrijgen van voldoening van deze schade in beginsel voor toewijzing vatbaar. Het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW.
Degene die een misdrijf pleegt met de dood tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het misdrijf of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het misdrijf is gedood. Dit geestelijk letsel dient, om uit hoofde van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te komen, in rechte te worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Met artikel 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken; voor vergoeding van shockschade is alleen onder strikte voorwaarden plaats. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het misdrijf of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Namens de benadeelde partij is aan de vordering ten grondslag gelegd dat hij samen met zijn broertje gewond is geraakt bij een vechtpartij. Zijn broertje heeft dit niet overleefd. Door het hele voorval is benadeelde veranderd, hij heeft last van angsten en trauma. Benadeelde wordt geholpen in verband met zijn trauma en emotionele gevoelens. Hij heeft gesprekken met een psychiater/psycholoog, slachtofferhulp en zijn familie. Dit wordt bevestigd door de door benadeelde overgelegde brief van de huisarts van 13 juni 2018 waarin de huisarts bevestigd dat hij na de dood van zijn broer rustgevende medicatie voorgeschreven heeft gekregen en dat hij met zijn klachten door de poh-ggz is begeleid.
De rechtbank stelt op basis van deze bevindingen vast dat voldoende aannemelijk is dat er bij benadeelde sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting onderstaande feiten en omstandigheden vast.
Op zaterdag 5 augustus 2017 rond 02:00 uur vindt er een vechtpartij plaats in het (eet)café “ [eetcafé] ” en op het terras. Hierbij is [slachtoffer 1] dodelijk gewond geraakt en bleek benadeelde ook in zijn rug gestoken te zijn. Benadeelde is na de vechtpartij, in paniek, naar de caravan op de nabijgelegen camping gelopen. Benadeelde heeft daar aan zijn vrouw verteld dat [slachtoffer 1] op de grond lag en was gestoken. Zijn vrouw is vervolgens, op verzoek van benadeelde, naar het café gelopen en zag [slachtoffer 1] daar op de grond liggen. [slachtoffer 1] is daar ter plaatse overleden. Op de camping wordt bij benadeelde geconstateerd dat hij steekverwondingen op zijn rug heeft. Waarop benadeelde weer richting het café gaat nu daar ambulances zijn gearriveerd en hij zich kan laten behandelen. Benadeelde verklaart dat op het moment dat hij bij het café aan komt, zijn broertje op dat moment al weg is.
De rechtbank dient de vraagt te beantwoorden of voornoemde – voor deze zaak specifieke – feiten en omstandigheden voldoende zijn om vast te stellen dat benadeelde op directe wijze met de ernstige gevolgen van het door verdachte gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden, is geconfronteerd. De rechtbank stelt vast dat benadeelde geen exacte verklaring heeft afgelegd over de vechtpartij. Hij heeft bijvoorbeeld niet gezien dat er met een mes is gestoken. Je zou daaruit kunnen afleiden dat benadeelde het misdrijf niet zou hebben waargenomen. Dat gaat de rechtbank te ver. Benadeelde is onderdeel geweest van een vechtpartij waarbij zijn broer dodelijk is getroffen en benadeelde zelf ook steekverwondingen heeft opgelopen. Bovendien heeft benadeelde na de vechtpartij gezien dat zijn broertje op de grond lag, dat hij niet op kon staan en dat zijn buik helemaal onder het bloed zat. De rechtbank is ook om die reden van oordeel dat de vergoeding van shockschade gerechtvaardigd is nu de situatie die hij heeft waargenomen van zodanige aard is dat er sprake is van het op directe wijze geconfronteerd zijn met de zodanige ernstige gevolgen van dit misdrijf en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden dat vergoeding van shockschade gerechtvaardigd is.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat de benadeelde partij eveneens geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde onder 2 primair, zodat het gevorderde bedrag eveneens op grond van smartengeld gerechtvaardigd is.
De rechtbank zal het gevorderde daarom toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingetreden.
-
proceskosten
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a Sv. Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van deze kosten in beginsel dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.
Bij de toepassing van het liquidatietarief dient aansluiting te worden gezocht bij de competentieregels voor de civielrechtelijke procedure. Dat wil zeggen dat voor vorderingen tot en met € 25.000,-- het Liquidatietarief kanton wordt gehanteerd en voor vorderingen boven € 25.000,-- het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Bij het bepalen van het toepasselijke tarief in strafzaken wordt uitgegaan van de hoogte van het toegewezen bedrag.
De rechtbank ziet geen redenen om van het toepasselijk geachte liquidatietarief af te wijken en zal de proceskosten, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding, bepalen naar de maatstaf van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Er zullen twee punten worden toegekend, te weten een punt voor het opstellen en indienen van de vordering en een punt voor de behandeling van de vordering ter zitting. De geldswaarde in hoofdsom ligt in casu tussen de € 40.000,-- en € 98.000,--, zodat tarief IV geldt (een tarief van € 1.074,-- per punt). De rechtbank kan echter niet meer toewijzen dan wordt gevorderd. Aldus worden de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 605,--, te vermeerderen met de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
8.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partijen hebben verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht (mede) aansprakelijk is voor de schade die door de feiten 1 primair en 2 primair is toegebracht.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op het artikel 57 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het sub 1 primair en sub 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair
het misdrijf:
medeplegen van doodslag
feit 2 primair
het misdrijf:
medeplegen van poging tot doodslag;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
schadevergoeding
- bepaalt dat de benadeelde partij: [vader slachtoffers] , in het geheel niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [moeder slachtoffers] van een bedrag van € 6.996,91 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2017) voor zover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 500,--, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van het bewezenverklaarde feit 1 primair tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 6.996,91,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2017 ten behoeve van de benadeelde, met bevel, voor het geval dat volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor de duur van 69 dagen zal worden toegepast, (een en ander voor zover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan). Tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij, voor een deel van € 5.145,-- niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [vrouw slachtoffer 2] van een bedrag van
€ 9.023,-- (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2017) voor zover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 500,--, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van het bewezenverklaarde feit 1 primair tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 9.023,--,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2017 ten behoeve van de benadeelde, met bevel, voor het geval dat volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor de duur van 80 dagen zal worden toegepast, (een en ander voor zover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan). Tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor een deel van € 105,-- niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van een bedrag van € 53.423,15 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2017) voor zover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 605,--, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van de bewezenverklaarde feiten
1 primair en 2 primair tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 53.423,15,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2017 ten behoeve van de benadeelde, met bevel, voor het geval dat volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor de duur van 80 dagen zal worden toegepast, (een en ander voor zover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan). Tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Rikken, voorzitter, mr. M.A.H. Heijink en
mr. S.K. Huisman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.M. Hoek, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2018.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen. [1]
Het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] van 5 augustus 2017, pagina’s 3239, 3240, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
Pas toen ik de deur opendeed zag ik [medeverdachte] en [verdachte] . Zij waren in het café vlak bij de bar. Het café is niet zo heel groot. lk zag dat er ruzie was in een bepaald groepje. lk zag dat [medeverdachte] en [verdachte] daar tussen stonden.
V: Wat bedoel je met ruzie?
A: Er werd geduwd en getrokken.
V: Je zei duwen en trekken. Wie deden dat?
A: Het ging over en weer.
V: Waren er twee partijen?
A: [verdachte] en [medeverdachte] waren met zijn tweeën. De anderen vormden de andere partij op dat moment. Toen wij in het café zaten om even bij te komen was de andere groep buiten.
A: Ineens waren [medeverdachte] en [verdachte] weer buiten.
0: [verdachte] en [medeverdachte] gaan naar buiten.
V: Jij bent binnen. Wat heb je toen gezien?
A: Het ging buiten gewoon verder. Duwen, trekken, slaan. lk kon dat zien omdat ik meteen achter [verdachte] en [medeverdachte] aan, naar buiten ging. lk wilde ze tegenhouden.
De processen-verbaal van verhoor van [getuige 2] van 5 en 9 augustus 2017, pagina’s 2016 en 2026, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, in onderling verband en samenhang bezien als verklaring van de getuige:
Met hoeveel zaten jullie aan de bar toen om half twee?
Er was [medeverdachte] en hij was samen met zijn broer. Er was ook een dikke jongen. lk heb ze toen buiten op het terras ook nog zien klappen. lk heb gezien dat [medeverdachte] iemand begon te slaan. Die dikke met wie ik stond te praten was samen met de jongen die later neer is gestoken. [medeverdachte] heeft deze jongen geslagen.
V: Wie waren er dan slaags met elkaar?
A: [medeverdachte] en zijn broer, de gebroeders [slachtoffer 1 en 2] en die dikke man heb ik zien vechten.
De processen-verbaal van verhoor van [getuige 3] van 5 en 9 augustus 2017, pagina’s 2040, 2041 en 2056, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, in onderling verband en samenhang bezien als verklaring van de getuige:
De oudste broer is de persoon die ik later in het verhaal heb gezien met het mes in de handen en hij was gewond aan zijn hand. Hij liep met het mes uit de keuken.
lk zag alleen dat de beide broers helemaal wild waren en dat de oudste broer het mes vast had en uit de keuken kwam. Ze waren wel met elkaar aan het praten. Ze gingen toen naar buiten, naar het terras.
Maar op een gegeven moment zag ik beide broers weer naar binnen komen. lk zag de broers toen in de richting van de keuken lopen.
0: Je vertelde dat je de oudste broer met een mes in zijn handen hebt zien lopen.
V: Hoe ging dat precies?
A: lk zag dat [verdachte] en [medeverdachte] met de schouders tegen elkaar liepen. Zij kwamen toen uit de keuken lopen. Zij kwamen uit de klapdeuren naast de bar.
V: Omschrijf het mes eens?
A: lk zag dat het zo'n mes was dat uit de pochetten kwam.
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 6 oktober 2017, pagina 68, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van aangever:
Op zaterdag 5 augustus 2017 ben ik betrokken geweest bij een vechtpartij bij café " [eetcafé] " te Reutum. Bij deze vechtpartij is mijn broer [slachtoffer 1] dodelijk letsel toegebracht.
Mij is bij de vechtpartij het volgende letsel toegebracht:
- een steekwond links onder in de rug;
- een steekwond boven in het midden van de rug (laag tussen de schouders);
Het geschrift van 15 augustus 2017 opgemaakt door arts en patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, betreffende een pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, pagina’s 4478 en 4480, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Er waren verspreid aan het lichaam letsels en wel als volgt:
Vier scherprandige steek-snijletsels aan de linkerarm (letsels K en L), de borstkas links zijwaarts, ter hoogte van de middelste oksellijn (letsel M) en de rug rechts laag, iets naast het midden (letsel N), met bloeduitstorting.
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] , oud 22 jaren, wordt het intreden van de dood verklaard door gevolgen van een scherprandig steekletsel aan de romp (rug/borstkas rechts).
Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] van 5 augustus 2017, pagina 48, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Op zaterdag 5 augustus 2017 omstreeks 02.45 uur was ik, verbalisant, aan de [adres] in een café genaamd [eetcafé] in verband met een steekpartij. Ik stond in de deuropening tussen het café gedeelte en de keuken. Direct na de deur zaten 2 mannen op de grond, rechts van de deuropening. Ik zag dat de eerste man gekleed was in een lange lichte spijkerbroek en een aubergine kleurig T-shirt. Ik zag dat deze man een baard had. Ik zag dat direct naast hem een man zat met verband om de vingers van zijn linker hand. Ik zag dat deze man gekleed was in een korte broek, groen van kleur gemaakt van een soort joggingstof. Ik zag dat deze man een wit T-shirt had gedragen maar dat dit kapot was getrokken. Ik zag dat deze, laatst genoemde, man als eerste werd onderzocht door een ambulancemedewerker. Ik zag dat de ambulancemedewerker de man naar voren boog om te kijken of hij verwondingen in zijn nek of op zijn rug had. Ik zag dat de ambulancemedewerker mij aankeek en zonder geluid tegen mij "MES" zei en daarbij wees naar de rug van de man. Ik zei tegen de ambulancemedewerker; "pak maar". Ik zag dat de ambulancemedewerker een mes pakte achter de rug van de man en deze aan mij overhandigde. Ik heb, toen ik het mes in ontvangst nam van de ambulancemedewerker, deze gelijk door gegeven aan collega [verbalisant] . [verbalisant] heeft hierna het mes verpakt in een papieren zak en om 05.18 uur overgedragen aan collega [verbalisant] van de FO. Ik kan het mes als volgt omschrijven; een steakmes met een zwart handvat. Ik hoorde later dat de man achter wiens rug het mes is weggenomen [medeverdachte] heette.
Het proces-verbaal van sporenonderzoek van [verbalisant] , [verbalisant] en [verbalisant] van 30 december 2017, pagina’s 4106 en 4107, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van die verbalisanten:
Voordat ik, [verbalisant] , aan mijn onderzoek begon ontving ik uit handen van een collega van de
basis politie zorg een papieren zak hierin zou een mes zitten. Dit mes zou zijn aangetroffen op de keukenvloer achter [verdachte] . [De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat dit [medeverdachte] moet zijn]. Ik voorzag het mes van het SIN AAKA4973NL.
Links van de deur stond een tafel met daarop onder andere een koffiemachine. Onder de tafel zag ik, verbalisant [verbalisant] , een mes liggen. Ik, [verbalisant] , stelde dit mes veilig en nam het in beslag (AAJQ9980NL).
Het relaas proces-verbaal forensische opsporing van [verbalisant] van 15 januari 2018, pagina 4014, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van die verbalisant:
Op maandag 28 augustus 2017, omstreeks 14:05 uur werd door verbalisant en forensisch
onderzoeker [verbalisant] van politie Eenheid Oost-Nederland kleding afkomstig van de verdachte [medeverdachte] bekeken, beschreven en fotografisch vastgelegd. Het betrof het kledingstuk: een korte grijze broek voorzien van het SIN: AAKZ4600NL.
Het proces-verbaal biologisch vooronderzoek van [verbalisant] van 13 oktober 2017, pagina’s 4319 en 4320, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van die verbalisant:
Onderzoek kleding (broek) met SIN AAKZ4600NL
Tijdens het ingestelde onderzoek werd door mij het navolgende bevonden en waargenomen:
Ik zag dat het een grijs gekleurde korte broek, merk 'Jack & Jones', maat L, betrof.
Ik heb naar aanleiding van de vraagstelling van de forensisch coördinator de volgende bloedsporen uitgeknipt en veiliggesteld
- Binnenzijde voorkant rechterzak, circa 3 cm vanaf rits, circa 2 cm vanaf naad
- Binnenzijde voorkant rechterzak, circa 2,5 cm vanaf rits, circa 3 cm vanaf naad
- Binnenzijde achterkant rechterzak, circa 5,5 cm vanaf rits, circa 4,5 cm vanaf naad
- Binnenzijde achterkant rechterzak, circa 4 cm vanaf rits, circa 7 cm vanaf
bovenzijde rits
Ik heb de sporen gewaarmerkt met respectievelijk SIN AAKT5559NL, AAKT5560NL,
AAKT5561NL en AAKT5562NL en verzegeld.
Het geschrift van 13 april 2018 opgemaakt door dr. B. Kokshoorn en dr. P.A. Maaskant-Van Wijk, betreffende een onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident met dodelijke afloop in Reutum, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Politie Eenheid Oost-Nederland heeft verzocht om:
1. De volgende bemonsteringen te onderwerpen aan aanvullend DNA-onderzoek. Dit met als doel het identificeren van de personen die DNA aan de bemonsteringen kunnen hebben bijgedragen:
Aanvraag 002 en 003
AAKA4975NL#01 Bemonstering (Lemmet, midden van het lemmet)
Aanvraag 006 en 007
AAJQ9980NL#01 een bemonstering van de snijrand van het mes
AAJQ9980NL#04 een bemonstering van het heft van het mes
AAKA4973NL#02 een bemonstering van de snijrand van het mes
AAKT5559NL#01 een bemonstering (binnenzijde rechterzak)
2. Bemonsteringen van het lemmet van de messen AAJC29980NL en AAKA4973NL te
onderwerpen aan RNA-onderzoek. Dit met als doel het identificeren van het type
celmateriaal dat in de bemonsteringen aanwezig is.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de regiopolitie Oost-Nederland TGO Grenada met nummer 2017364083. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.