In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst, een bedrag van € 4.822,92 van [X], die in dienst was bij de Belastingdienst. De vordering was gebaseerd op een besluit van 23 mei 2014, waarin het bedrag werd teruggevorderd in verband met ouderschapsverlof en te verrekenen pensioenpremies. [X] had geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit en voerde verweer tegen de vordering van de Staat. De kantonrechter oordeelde dat het beginsel van formele rechtskracht van toepassing was, wat betekende dat [X] geen inhoudelijk verweer kon voeren tegen het besluit van de Belastingdienst. De kantonrechter wees de vordering van de Staat toe, inclusief de wettelijke rente, en wees de vordering van [X] in reconventie af, omdat hij niet had aangetoond dat de Belastingdienst onrechtmatig had gehandeld. De kosten van het geding werden toegewezen aan de Staat, en [X] werd veroordeeld in de proceskosten.