ECLI:NL:RBOVE:2017:4210

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
C/08/191522 / HA ZA 16-418
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en beschermingsbewind in civiele procedure met betrekking tot onder bewind gestelde goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de eiser, onder beschermingsbewind, niet ontvankelijk werd verklaard in zijn vorderingen tegen de Grolsche Bierbrouwerij Nederland B.V. De eiser had een verklaring voor recht gevorderd, maar de rechtbank oordeelde dat hij, gezien het ingestelde beschermingsbewind, niet bevoegd was om zelfstandig te procederen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de artikelen 1:438 BW en 1:441 BW, die bepalen dat de bewindvoerder de enige is die in rechte kan optreden voor onder bewind gestelde goederen.

De procedure begon met een tussenvonnis van 7 juni 2017, waarin de eiser de gelegenheid kreeg om zijn bewindvoerder op te roepen. Echter, de bewindvoerder weigerde om als formele procespartij op te treden. De eiser trok vervolgens een deel van zijn vordering in en beperkte deze tot de verklaring voor recht dat Grolsche onrechtmatig had gehandeld. Grolsche betwistte de ontvankelijkheid van de eiser en stelde dat de gevorderde verklaring voor recht ook als een vermogensrecht moest worden gekwalificeerd, wat betekende dat de bewindvoerder moest optreden.

De rechtbank volgde het standpunt van Grolsche en oordeelde dat de gevorderde verklaring voor recht indirect verband hield met de onder bewind gestelde goederen, waardoor de eiser niet ontvankelijk was in zijn vorderingen. De rechtbank veroordeelde de eiser in de proceskosten, aangezien hij zonder instemming van zijn bewindvoerder de procedure had aangespannen. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer : C/08/191522 / HA ZA 16-418
Vonnis van 25 oktober 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
behandelend advocaat: mr. W.L. Leefers te Bussum,
tegen
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GROLSCHE BIERBROUWERIJ NEDERLAND B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Enschede,
gedaagde partij,
advocaat: mr. A. Prascevic te Enschede.

1.De procedure

Voor het procesverloop wordt verwezen naar het tussenvonnis van 7 juni 2017. Bij dat vonnis is [eiser] in de gelegenheid gesteld om alsnog zijn bewindvoerder op te roepen en in staat te stellen het onderhavige geding als formele procespartij over te nemen en voort te zetten. Ter rolle van 5 juli 2017 heeft [eiser] bij conclusie verklaard dat de bewindvoerder niet als formele procespartij zal optreden. [eiser] heeft bij die conclusie zijn eis verminderd. Grolsche heeft daarna ter rolle van 2 augustus 2017 een antwoordakte in het geding gebracht. Daarna is bepaald dat opnieuw vonnis zal worden gewezen. Dat vonnis wordt per heden uitgesproken.

2.Standpunten van partijen

2.1
[eiser] heeft op grond van het tussenvonnis van de rechtbank van 7 juni 2017 geoordeeld dat, nu de bewindvoerder niet in de procedure zal verschijnen, zijn vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, niet houdbaar is. [eiser] heeft bij voornoemde conclusie van 5 juli 2017 dit deel van zijn vordering dan ook ingetrokken. Hij heeft zijn vordering verminderd en beperkt tot de eerder gevorderde verklaring voor recht dat Grolsche jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld.
2.2
Grolsche neemt het standpunt in dat ook de gevorderde verklaring voor recht moet worden gekwalificeerd als een vermogensrecht zoals nader omschreven in artikel 3:6 BW. De vordering strekt er immers toe om de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen waarbij heeft te gelden dat uit de jurisprudentie blijkt dat ook voor vorderingen die verband houden met en gevolgen hebben voor de onder bewind gestelde goederen de bewindvoerder de persoon is die in rechte op moet treden. Grolsche blijft dan ook van oordeel dat [eiser] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen.

3.De beoordeling

3.1
Zoals bij het tussenvonnis van 7 juni 2017 reeds is uiteengezet volgt onder meer uit de artikelen 1: 438 BW en 1: 441 BW dat [eiser] gelet op het ingestelde beschermingsbewind niet de bevoegdheid heeft om zelfstandig te procederen, indien en voor zover het gaat om onder bewind staande goederen, waartoe uit hoofde van het bepaalde in artikel 3: 1 BW onder meer behoren vermogensrechten. Het is dan slechts de bewindvoerder die gerechtigd is om de procedure te voeren.
3.2
Zoals [eiser] heeft verklaard is de bewindvoerder niet bereid om in deze procedure te verschijnen, gelet op het procesrisico waarbij de bewindvoerder in de kosten zou kunnen worden veroordeeld. [eiser] is dan ook niet bevoegd om deze procedure zelfstandig te voeren, tenzij een (uitsluitende) vordering tot verklaring voor recht niet als een vermogensrecht zou moeten worden aangemerkt. Door middel van het tussenvonnis van 7 juni 2017 hebben beide partijen de gelegenheid kunnen nemen om zich daarover nader inhoudelijk uit te laten. [eiser] is daartoe niet inhoudelijk overgegaan. Grolsche heeft onder meer onder verwijzing naar HR 7 maart 2014, NJ 2015/69 (zie ook het tussenvonnis onder 3.5) en Hof Leeuwarden 13 april 2010, ECLI:NL:GHLEE: 2010: BM 1464) verdedigd haar stelling dat het criterium “onder bewind vallende goederen“ ruim moet worden geïnterpreteerd en dat daarvan reeds sprake is indien het gevorderde verband houdt met en gevolgen heeft voor de onder bewind gestelde goederen.
3.3
De rechtbank volgt het standpunt van Grolsche dat de onderhavige gevorderde verklaring voor recht, zij het op indirecte wijze, verband houdt met en gevolgen heeft voor de onder bewind gestelde goederen. De verklaring voor recht is immers in dit geval rechtstreeks de opstap naar het dispuut over schade en schadevergoeding en in zoverre derhalve indirect van invloed op de vermogensrechten van [eiser] . Aan de hiervoor door Grolsche opgevoerde jurisprudentie voegt de rechtbank mede toe het Hof Arnhem – Leeuwarden, ECLI:NL:GHARN:2012:BY6997, waaraan de rechtbank soortgelijke conclusies waar het gaat om de verklaring voor recht ontleent.
3.4
De rechtbank oordeelt derhalve dat [eiser] op voornoemde formele gronden niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen. Daaruit vloeit mede voort dat [eiser] persoonlijk moet worden veroordeeld in de kosten van deze procedure nu hij immers zonder instemming van zijn bewindvoerder deze procedure is aangevangen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1
verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn onderhavige vorderingen jegens Grolsche.
4.2
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure aan de zijde van Grolsche die tot op heden worden begroot op € 619,- aan verschotten (griffiegeld) en € 1130,-aan salaris van de advocaat (2,5 punten x € 452,-)
4.3
verklaart dit vonnis met betrekking tot de veroordeling onder 4.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo op 25 oktober 2017 door Mr. G.G. Vermeulen en op die datum aldaar uitgesproken in het bijzijn van de griffier.