4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter zitting het volgende af.
[verdachte] is gehuwd met [medeverdachte] . [medeverdachte] deed in de ten laste gelegde periode mee aan dartstoernooien, verzorgde dartsdemonstraties en deed tv-optredens. [verdachte] boekte de reizen, regelde de inschrijvingen en was verantwoordelijk voor de administratie.
In verband met deze activiteiten is op 1 januari 2007 de [bedrijf 1] opgericht. [medeverdachte] en [verdachte] waren beiden vennoot in deze VOF. Volgens de oprichtingsovereenkomst is de winstverdeling 70% voor [medeverdachte] en 30% voor [verdachte] . De VOF is per 1 januari 2014 gestaakt en de onderneming is door [medeverdachte] voorgezet als eenmanszaak. De inkomsten van de VOF bestonden uit prijzengeld, sponsorgelden, inkomsten uit dartdemo’s en tv-gelden. De VOF was belastingplichtig voor de omzetbelasting.
[verdachte] voerde de dagelijkse administratie hoewel zij niet over de vereiste boekhoudkundige en fiscale kennis beschikte. De administratie over 2009 is nog verzorgd door [bedrijf 2] .
[verdachte] heeft de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2012 van zichzelf en van [medeverdachte] verzorgd. Daarnaast heeft zij de aangiften omzetbelasting op naam van [bedrijf 1] over de jaren 2009 tot en met 2013 opgemaakt en ingediend.
Voor het jaar 2010 is aan [verdachte] en [medeverdachte] achtereenvolgens een uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting, een herinnering en een aanmaning verstuurd. [verdachte] heeft de aangiften inkomstenbelasting over het jaar 2010 voor zichzelf en voor [medeverdachte] in eerste instantie niet ingediend. De Belastingdienst heeft vervolgens voor dat jaar aan [verdachte] en [medeverdachte] een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Na de ambtshalve aanslagen heeft [verdachte] alsnog aangiften inkomstenbelasting over 2010 ingediend. Omdat de aangiften buiten de daarvoor gestelde termijn zijn ingediend, heeft de Belastingdienst deze aangiften geïnterpreteerd als bezwaarschriften tegen op de opgelegde ambtshalve aanslagen. Op basis van de bezwaarschriften zijn de ambtshalve aanslagen verminderd.
Uit onderzoek door de Belastingdienst/FIOD is gebleken dat de door [verdachte] ingediende aangiften inkomstenbelasting van zichzelf en van [medeverdachte] over 2010 tot en met 2012 niet juist waren. Er is telkens een te laag bedrag aan belastbaar inkomen vermeld.
Ook de door [verdachte] ingediende aangiften omzetbelasting over 2009 tot en met 2013 waren niet correct. Er is in totaal een bedrag van € 55.574,-- aan omzetbelasting niet aangegeven en afgedragen.
Inkomstenbelasting 2010 (feiten 1 en 3)
Ten aanzien van de aangiften inkomstenbelasting ten name van [verdachte] en [medeverdachte] over 2010 is komen vast te staan dat die aangiften pas zijn ingediend nadat de Belastingdienst aan beiden ambtshalve aanslagen over dat jaar had opgelegd.
De door [verdachte] opgestelde aangiften inkomstenbelasting over 2010 kunnen daarmee niet gelden als bij de belastingwet voorziene aangiften als bedoeld in artikel 69, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Deze aangiften zijn immers niet binnen de ingevolge artikel 9 AWR bepaalde termijn ingediend en de belastinginspecteur heeft bij de aanslagoplegging met die aangiften geen rekening kunnen houden.Gelet hierop zal de rechtbank [verdachte] vrijspreken van de onder feit 1 primair en feit 3 primair tenlastegelegde feiten.
Wat betreft de tenlastegelegde valsheid in geschrift (feiten 1 subsidiair en 3 subsidiair) overweegt de rechtbank het volgende.
Voor bewezenverklaring van valsheid in geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), is vereist dat de maker van het geschrift het oogmerk tot misleiding heeft gehad. Dit oogmerk betekent dat sprake moet zijn van doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van een vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst. Voorwaardelijk opzet op dat gebruik is in dit verband niet voldoende.
Het valselijk opmaken van een geschrift impliceert dat de dader opzet heeft gehad op de valsheid van het geschrift. Niet vereist is dat dit opzet in de vorm van een bedoeling bestaat, voorwaardelijk opzet volstaat daarbij.
Van valselijk opmaken is verder niet alleen sprake als voorgewend wordt dat het geschrift van een ander afkomstig is, maar ook als de inhoud van het geschrift niet overeenkomt met de werkelijkheid.
[verdachte] heeft verklaard dat zij het invullen van de aangiften inkomstenbelasting erg moeilijk vond en dat zij zichzelf daarvoor niet gekwalificeerd achtte. Verder heeft zij verklaard dat het best zo kan zijn dat zij iets heeft ingevuld dat niet goed was, maar dat zij dat toch heeft ingevuld, omdat zij geen mogelijkheid zag om deskundige hulp in te schakelen. Door onder die omstandigheden desondanks aangiften inkomstenbelasting over 2010 in te dienen, heeft [verdachte] naar het oordeel van de rechtbank tenminste voorwaardelijk opzet op de valsheid van die aangiften gehad.
Voorts acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] het oogmerk had om de aangiften als ware zij echt en onvervalst te gebruiken. Zij heeft de aangiften immers doelbewust ingediend bij de Belastingdienst, terwijl ze wist dat die aangiften niet juist waren.
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] de aangiften inkomstenbelasting van haarzelf en van [medeverdachte] over 2010, zijnde bezwaarschriften tegen de ambtshalve aanslagen over die jaren, valselijk heeft opgemaakt.
Ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 1 subsidiair spreekt de rechtbank verdachte vrij voor het medeplegen.
Het tenlastegelegde medeplegen onder feit 3 subsidiair acht de rechtbank wel bewezen. Er is sprake geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] , dat ook [medeverdachte] (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de valsheid in geschrift. Het betrof immers een bezwaarschrift tegen een ambtshalve opgelegde aanslag inkomstenbelasting op zíjn naam die [verdachte] heeft opgesteld en [medeverdachte] , wetende dat [verdachte] onvoldoende kennis had en het moeilijk vond om de aangiften in te vullen, heeft op geen enkele wijze gecontroleerd of de ten name van hem ingevulde aangifte juist was.
Inkomstenbelasting 2011 en 2012 (feiten 2 en 4)
De rechtbank stelt voorop dat de aangiften inkomstenbelasting ten name van [verdachte] en [medeverdachte] over 2011 en 2012 gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in artikel 69, tweede lid, AWR. Uit het dossier blijkt dat deze aangiften gedaan zijn binnen de door de inspecteur (verlengde) termijn en de inspecteur heeft bij de aanslagoplegging met die aangiften rekening kunnen houden.
De verdediging bestrijdt dat [verdachte] boos opzet heeft gehad op de onjuistheid van de door haar ingediende aangiften inkomstenbelasting.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] als degene die de belastingaangiften invulde en indiende voor zichzelf en voor [medeverdachte] , niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van haar gevergd kon worden. De rechtbank stelt [verdachte] daarvoor ook strafrechtelijk aansprakelijk en overweegt daartoe dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte] zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat de door haar ingevulde belastingaangiften onjuist waren. Zij had immers onvoldoende kennis en vond het moeilijk om de aangiften in te vullen. [verdachte] heeft nagelaten om deskundige hulp in te roepen. Zij is op zijn minst onverschillig geweest ten aanzien van de verwezenlijking van voornoemde aanmerkelijke kans en heeft daarmee deze kans bewust aanvaard.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] voorwaardelijk opzet had op de onjuistheid van de aangiften inkomstenbelasting over 2011 en 2012 van zichzelf en [medeverdachte] (feiten 2 primair en 4 primair).
Ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 2 primair spreekt de rechtbank verdachte vrij voor het medeplegen.
De rechtbank acht het tenlastegelegde medeplegen onder feit 4 primair wel bewezen en verwijst in dit verband naar de betreffende overwegingen met betrekking tot de feiten 1 en 3.
[verdachte] heeft ter terechtzitting bekend dat zij de aangiften omzetbelasting van de VOF over de jaren 2009 tot en met 2013 niet altijd juist indiende en ook dat zij (ten onrechte) nihilaangiften deed in verband met geld- en/of tijdgebrek.
De rechtbank acht daarom het onder 5 subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen eveneens bewezen dat er sprake is van medeplegen.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van hetgeen aan verdachte onder feit 1 subsidiair, feit 2 primair, feit 3 subsidiair, feit 4 primair en feit 5
subsidiair is tenlastegelegd.
Hetgeen aan verdachte onder feit 1 primair, feit 3 primair en feit 5 primair is ten laste gelegd acht de rechtbank niet bewezen, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.