ECLI:NL:RBOVE:2017:3348

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
Awb 17/704
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de Participatiewet en de gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 24 augustus 2017, gaat het om de schending van de inlichtingenverplichting door eisers in het kader van de Participatiewet. Eisers, die sinds 2 april 2012 bijstand ontvangen, hebben geen melding gemaakt van de tatoeëerwerkzaamheden van de heer [eiser]. Naar aanleiding van anonieme meldingen heeft het Team Handhaving van verweerder onderzoek gedaan, wat leidde tot de herziening en intrekking van hun bijstandsrecht voor bepaalde periodes, alsook tot de terugvordering van € 49.604,31 aan ten onrechte uitbetaalde bijstand.

De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering niet gerechtvaardigd zijn, omdat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de waarde van de tatoeages die [eiser] heeft gezet. De rechtbank stelt vast dat de werkzaamheden van [eiser] niet als op geld waardeerbare activiteiten kunnen worden aangemerkt zonder nader onderzoek naar de gemiddelde waarde van een tatoeage. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van deze uitspraak.

Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 990,-. De rechtbank benadrukt dat het recht op bijstand niet zomaar kan worden ingetrokken zonder voldoende bewijs van de waarde van de werkzaamheden die eisers hebben verricht. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter A. Oosterveld, in aanwezigheid van griffier P.J.H. Bijleveld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/704

uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geschil tussen

[eiser] en [eiseres], wonende [woonplaats] , eisers,
gemachtigde: mr. R.W. Hoevers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, verweerder,
gemachtigde: R. Bouwmeester.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers voor de periodes van 1 juli 2012 tot en met 23 februari 2014 en van 26 april 2014 tot en met 30 september 2015 herzien (lees: ingetrokken) en van hen € 49.604,31 aan ten onrechte uitbetaalde bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 9 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers ontvangen sinds 2 april 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden.
Op 14 januari 2014 en 9 februari 2014 is bij het Team Handhaving van verweerder anoniem gemeld dat eisers inkomsten uit arbeid zouden ontvangen. Op basis van deze anonieme tips heeft het Team Handhaving onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van eisers en hierover op 24 november 2015 en 2 maart 2016 rapport uitgebracht. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder “Procesverloop”.
2. Aan de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de teveel uitbetaalde bijstand heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet mee te delen dat zij inkomsten hebben gehad of hadden kunnen hebben uit de tatoeëerwerkzaamheden van [eiser] . In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat [eiser] in de periode van april 2012 tot en met september 2015 ongeveer twintig mensen heeft getatoeëerd. Deze werkzaamheden dienen volgens verweerder als op geld waardeerbare activiteiten te worden aangemerkt.
Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, omdat de prijs van een tatoeage niet is vast te stellen, het recht op bijstand van eisers in de periodes van 1 juli 2012 tot en
met 23 februari 2014 en van 26 april 2014 tot en met 30 september 2015 niet schattenderwijs kan worden vastgesteld.
3. Eisers hebben, kort samengevat, in beroep aangevoerd dat op basis van de in 2014 ontvangen anonieme tips geen onderzoek had mogen worden ingesteld naar hun recht op bijstand, omdat deze tips daarvoor onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd waren. Daarnaast hebben zij gesteld dat verweerder al sinds 2012 op de hoogte is van de tatoeëeractiviteiten van [eiser] , omdat daarnaar in 2012 en 2013
ook al onderzoek is verricht. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder medio 2013 geconcludeerd dat de tatoeëeractiviteiten een hobbymatig karakter droegen en geen aanleiding vormden om de bijstandsuitkering van eisers te herzien. Hieruit volgt volgens eisers dat nu geen sprake kan zijn van schending van de inlichtingenverplichting. Verweerder dient althans nader te motiveren waarom de tatoeëeractiviteiten nu wel als
op geld waardeerbare werkzaamheden worden aangemerkt en reden zijn om het recht op bijstand vanaf 1 juli 2012 in te trekken. Eisers zijn verder van mening dat de tatoeëeractiviteiten van [eiser] , vanwege de beperkte omvang daarvan en omdat ze het niveau van een goedwillende hobbyist niet overstijgen, niet kunnen worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Indien wordt geoordeeld dat deze wel
als zodanig moeten worden aangemerkt, zijn eisers van mening dat verweerder hun recht
op bijstand voor de periodes van 1 juli 2012 tot en met 23 februari 2014 en 26 april 2014 tot en met 30 september 2015 schattenderwijs had kunnen en moeten vaststellen.
4. De rechtbank overweegt dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1003.
5. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre,
de betrokkene in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Voorts is het vaste rechtspraak dat, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, het bijstandsverlenend orgaan daartoe dient over te gaan.
6. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting een precieze vaststelling van
het recht op bijstand niet mogelijk is, is het bijstandsverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel
voor betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenplicht voor diens rekening worden gelaten. Zie bijvoorbeeld
de uitspraak van de CRvB van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
7. De rechtbank stelt vast dat uit de Rapportage Handhaving van 2 maart 2016 blijkt
dat [eiser] op 19 januari 2016 tegenover een medewerker van verweerder heeft verklaard dat hij een half jaar eerder voor het laatst tatoeëerwerkzaamheden had verricht en dat hij in totaal ongeveer twintig personen heeft getatoeëerd. Dit waren uitsluitend vrienden en kennissen. Op 25 februari 2016 heeft hij verklaard dat hij rond april 2012 is begonnen met tatoeëren en dat hij vier tot vijf tatoeages per jaar zette. Verder blijkt uit de genoemde rapportage dat tijdens het huisbezoek op 19 januari 2016 door medewerkers van verweerder is vastgesteld dat bij de woning van eisers een tuinhuisje stond dat was ingericht als tatoeëerruimte. Op 15 februari 2016 hebben medewerkers van verweerder geconstateerd dat de tatoeëerspullen uit het tuinhuisje waren verwijderd. Ten slotte is in de rapportage vastgesteld dat op de facebookpagina van [eiser] foto’s van tatoeages waren te zien en dat er één foto op stond waarop de heer [eiser] zelf aan het tatoeëren is.
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van hetgeen de heer [eiser] heeft verklaard worden vastgesteld dat hij in de periode van april 2012 tot en met september 2015 zo’n twintig tatoeages heeft gezet. De foto’s op zijn facebookpagina en de omstandigheid dat in het tuinhuisje tatoeëerspullen stonden bieden naar het oordeel van de rechtbank geen bewijs dat hij meer tatoeages heeft gezet. Ter zitting hebben eisers aangevoerd dat [eiser] aanzienlijk minder dan twintig tatoeages heeft gezet, omdat hij maar één set van twintig tatoeëernaalden had en voor één tatoeage meerdere naalden nodig had. Gelet op hetgeen [eiser] heeft verklaard tijdens het verhoor op 19 januari 2016 en gelet op hetgeen eisers eerder in bezwaar en beroep hebben aangevoerd en erkend, komt deze pas ter zitting ingenomen stelling de rechtbank ongeloofwaardig voor. De rechtbank volgt eisers hierin dan ook niet.
9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat [eiser] van april 2012 tot en met september 2015 zo’n twintig tatoeages heeft gezet. Uit het bestreden besluit blijkt ook, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, dat deze constatering aan de intrekking en terugvordering van de bijstand voor de periodes van 1 juli 2012 tot en met 23 februari 2014 en van 26 april 2014
tot en met 30 september 2015 ten grondslag is gelegd. Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of het zetten van twintig tatoeages dient te worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden.
10. Uit de stukken blijkt dat verweerder eisers per brief van 27 januari 2016 heeft gevraagd om controleerbare en verifieerbare bewijsstukken aan te leveren over onder meer het aantal tatoeages dat is gezet, bij wie en wanneer die zijn gezet en wat zij daarvoor hebben ontvangen. Tijdens het gesprek op 11 februari 2016 heeft [eiser] verklaard dat hij enkele bewijsstukken daarvoor bij zijn gemachtigde heeft ingeleverd.
De gemachtigde van eisers heeft verweerder daarop per e-mail laten weten de aangeleverde stukken nog niet te willen doorsturen. Telefonisch hebben eisers op 2 maart 2016 desgevraagd meegedeeld dat de bewijsstukken definitief niet zouden worden ingeleverd.
De rechtbank leidt hieruit af dat eisers meer informatie konden verschaffen over de aard, omvang en/of kwaliteit van de tatoeëerwerkzaamheden, maar dat zij er voor hebben gekozen om dat niet te doen. De rechtbank is van oordeel dat de gevolgen hiervan voor rekening en risico van eisers dienen te blijven. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de door de [eiser] gezette tatoeages van dien aard zijn dat hij daarvoor geld had kunnen vragen en dat de tatoeagewerkzaamheden als op geld waardeerbare activiteiten moeten worden aangemerkt. Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te doen van de tatoeëerwerkzaamheden van [eiser]
11. In hetgeen eisers hebben aangevoerd over een eerder fraudeonderzoek in 2012/2013
van verweerder naar tatoeëeractiviteiten van de [eiser] ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Eisers hebben deze beroepsgrond niet met concrete stukken onderbouwd en verweerder heeft in verweer verklaard dat zijn postregistratiesysteem geen documenten bevat over een eerder onderzoek naar of een door hem ingenomen standpunt over de tatoeëeractiviteiten van [eiser] . Derhalve is niet komen vast te staan dat een eerder fraudeonderzoek naar deze activiteiten heeft plaats-gevonden of dat verweerder al sinds 2012 op de hoogte was van deze activiteiten.
Ook is niet gebleken dat verweerder eerder het standpunt heeft ingenomen dat de tatoeëeractiviteiten niet als op geld waardeerbaar moeten worden aangemerkt.
12. De rechtbank ziet voorts niet in waarom verweerder op basis van de anonieme tips
die hij op 14 januari 2014 en 9 februari 2014 heeft ontvangen geen onderzoek had mogen instellen naar de tatoeëerwerkzaamheden van [eiser] .
13. Uit het voorgaande volgt dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te doen van de tatoeëerwerkzaamheden van [eiser] .
De rechtbank onderkent dat de waarde van deze activiteiten lastig is vast te stellen, maar
naar het oordeel van de rechtbank gaat het te ver om voor het zetten van twintig tatoeages
het recht op bijstand voor de periodes van 1 juli 2012 tot en met 23 februari 2014 en van
26 april 2014 tot en met 30 september 2015 geheel in te trekken en € 49.604,31 terug te vorderen. Gelet op de onder 6 van deze uitspraak genoemde jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat verweerder nader onderzoek had moeten verrichten naar de gemiddelde waarde van een tatoeage en op basis daarvan het recht op bijstand van eisers in de betreffende periodes schattenderwijs moeten vaststellen. Daarbij kan vanwege de grote verscheidenheid aan tatoeages en als gevolg daarvan het grote verschil in prijzen daarvan
een grove marge worden aangehouden. De rechtbank acht het bijvoorbeeld voorstelbaar dat verweerder op basis van nader onderzoek uiteindelijk op een gemiddelde waarde van € 500,- per tatoeage uitkomt.
14. Nu verweerder in het bestreden besluit heeft nagelaten om het recht op bijstand van eisers voor de betreffende periodes schattenderwijs vast te stellen, is de rechtbank van oordeel dat dit besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen om, met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak, opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen.
15. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordeling in de kosten die eisers voor de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Gebleken is dat deze uitsluitend bestaan uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank stelt de vergoeding voor deze kosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 495,-; wegingsfactor 1).
Daarnaast dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 9 februari 2017;
  • draagt verweerder op om, met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak, opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 990,-,
te betalen aan eisers;
- gelast verweerder het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers terug te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.