ECLI:NL:RBOVE:2017:3025

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
C/08/201304 / KG ZA 17-139
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.L.J. Koopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een strook grond en verjaringseisen in kort geding

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een perceel met woning, een kort geding aangespannen tegen gedaagden, die in 2006 een aangrenzend perceel hebben verworven. Eiser vordert ontruiming van een strook grond die hij als tuin in gebruik heeft genomen, en stelt dat hij op grond van verjaring eigenaar is geworden van deze strook. Gedaagden betwisten dit en stellen dat de strook grond bij de eigendomsoverdracht aan hen is geleverd, vrij van erfdienstbaarheden. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de eigendomsgeschiedenis van de percelen en het gebruik van de strook grond door eiser. De rechter concludeert dat eiser niet kan aantonen dat hij de strook grond in bezit heeft genomen met de intentie om eigenaar te worden. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/201304 / KG ZA 17-139
Vonnis in kort geding van 25 juli 2017 (fs)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. Grippeling te Enschede,
tegen

1.[gedaagde ] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde ],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
in persoon verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling op 9 mei 2017
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagden]
  • de aanhouding ten behoeve van het beproeven van een schikking
  • het verzoek [eiser] om vonnis te wijzen
  • de beslissing van de voorzieningenrechter om de behandeling ter plaatse voort te zetten
  • de voortgezette mondelinge behandeling ter plaatse op 18 juli 2017
  • het verzoek van partijen om vonnis te wijzen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 1982 eigenaar van een perceel met een woning aan de [adres 1] 17 te [woonplaats] , plaatselijk bekend onder [perceelnummer] [1] .
2.2.
De woning aan de [adres 2] 22 te [woonplaats] is kadastraal bekend onder [perceelnummer] [2] . [gedaagden] hebben dit perceel in 2006 in eigendom verkregen.
2.3.
Beide percelen waren voorheen eigendom van woningbouwsstichting “Lucht en Licht” en maakten deel uit van een groep percelen, gelegen aan de [adres 1] en de [adres 2] te [woonplaats] , die inclusief de daarop staande huurwoningen aan de huurders zijn verkocht.
2.4.
De percelen met de nummers [1] en [2] grenzen met de achtertuinen aan elkaar. Tussen de achtertuinen liep oorspronkelijk een pad van circa 150 centimeter breed. Bij de eigendomsoverdracht aan [gedaagden] is het hele perceel [2] , waaronder het deel van het achterpad dat aan beide voornoemde percelen grenst, als behorende bij perceel [2] vrij van erfdienstbaarheden aan [gedaagden] geleverd.
2.5.
[eiser] heeft een deel van dit pad, te weten het deel van het pad ter breedte van zijn tuin (verder te noemen: de strook grond), bij zijn tuin betrokken. De strook grond is omheind door een schutting en afgesloten met een poort.
2.6.
[gedaagden] hebben de aangrenzende schutting losgehaald en de door [eiser] geplaatste beplanting verwijderd. [eiser] heeft hiertegen geprotesteerd en verzocht de situatie te herstellen.
2.7.
Bij brief van 7 april 2017 hebben [gedaagden] meegedeeld dat zij eigenaar zijn van de strook grond en dat zij tevens een recht van overpad hebben dat zij willen blijven gebruiken. [gedaagden] verzoeken [eiser] dan ook de geplaatste poort en de boom te verwijderen om zo het pad weer bereikbaar te maken. Voorts melden [gedaagden] dat zij op of na 21 april 2017 verder zullen gaan met hun werkzaamheden.
2.8.
Daarin heeft [eiser] aanleiding gezien dit kort-geding te entameren.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
[gedaagden] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om binnen 3 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis het pad te ontruimen van hun eigendommen en niet meer te betreden, alsmede hen te veroordelen tot het terugplaatsen van de schutting op de grens tussen hun tuin en het perceel (de strook grond). Tot slot vordert [eiser] veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij op grond van bevrijdende verjaring in 2007 na twintig jaar bezitter is geworden van de strook grond. Uit het gebruik van de strook grond door [eiser] , te weten het vanaf 1987 plaatsen van planten, struiken en een boom, alsmede door het plaatsen van een poort dwars op het pad, en op basis van de getuigenverklaringen en door hem overgelegde foto’s is volgens [eiser] onomstotelijk komen vast te staan dat hij over de strook grond vanaf 1987, derhalve meer dan twintig jaar, de feitelijke macht uitoefent met de pretentie rechthebbende te zijn. De verjaring is nimmer gestuit, aldus [eiser] .
4.2.
[gedaagden] verweren zich tegen de vorderingen van [eiser] door onder verwijzing naar de akte van levering van te stellen dat zij het perceel, kadastraal bekend [woonplaats] sectie H nummer [2] , waarop hun woning aan de [adres 2] 22 is gelegen, vrij van erfdienstbaarheden geleverd hebben gekregen. Tot het perceel behoort volgens [gedaagden] eveneens de strook grond, die voorheen deel uitmaakte van bij het achterpad, gelegen tussen de woningen aan de [adres 1] en de [adres 2] . Dat achterpad eindigt thans op de grens tussen [adres 2] 22 en 24, zo stellen zij. [gedaagden] stellen dat [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt wanneer en waarom in 1987 een verjaringstermijn is gaan lopen. Zij wijzen erop dat de door [eiser] aangeleverde getuigenverklaringen die daarop betrekking hebben niet eensluidend zijn en dat de uit door hen zelf aangeleverde getuigenverklaringen blijkt dat het pad nooit afgesloten is geweest, derhalve in gebruik was als pad en niet als tuin van [eiser] .
4.3.
[eiser] beroept zich op verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:105 Burgerlijk Wetboek (BW). Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Op grond van artikel 3:105 lid 1 BW verkrijgt degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De verjaringstermijn bedraagt twintig jaren (artikel 3:306 BW). Deze verjaringstermijn tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 BW). Een vereiste voor verkrijgende verjaring is ondubbelzinnig bezit. Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). Met betrekking tot onroerende zaken heeft hierbij voorts te gelden dat niet spoedig wordt aangenomen dat een partij zich het bezit heeft verschaft door middel van inbezitneming. Het betreden van het perceel is niet voldoende om van een inbezitneming te spreken: noodzakelijk is dat de bezitter zich gedraagt alsof hij eigenaar is, terwijl daarnaast duidelijk moet zijn dat de macht van de oorspronkelijk bezitter over de zaak is geëindigd. De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar “verkeersopvatting” het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar “verkeersopvatting” en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW)
(vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743).
4.4.
De voorzieningenrechter stelt op grond van de stellingen van partijen en hetgeen hij heeft waargenomen bij de voortzetting van de behandeling van het kort geding ter plaatse, vast dat de feitelijke situatie niet overeenkomt met de kadastrale gegevens. Zowel op het door [gedaagden] overgelegde uittreksel Kadastrale Kaart, waarvan de datum niet goed leesbaar is: ?7 augustus 200? dat evenals de leveringsakte van de als bijlage 1 achter het antwoord op de dagvaarding van 8 mei 2017 is gevoegd), als uit voornoemde leveringsakte zelf, blijkt dat het deel van het (achter)pad dat eerder liep tussen de [adres 2] 22 en de [adres 1] 17 , deel uitmaakt van het perceel van [gedaagden] Als zodanig is het woonhuis met berging, ondergrond, erf, tuin en achterpad aan de [adres 2] 22 vrij van erfdienstbaarheden en andere beperkte rechten ten laste van het gekochte op 17 maart 2006 aan [gedaagden] geleverd. De uiterlijke situatie wijkt hiervan af omdat over de gehele lengte van de grens tussen de tuin van [gedaagden] en de strook grond, een schutting van circa 180 cm is geplaatst. Tussen partijen is niet in geschil dat deze schutting er al stond toen [gedaagden] in 2006 hun woning kochten.
4.5.
Op basis de verklaringen van partijen en getuigen komt het de voorzieningenrechter voor dat de situatie sinds 1982, toen de eerste woningen ter plaatse werden gebouwd, zich als volgt heeft ontwikkeld. In 1982 liep het achterpad - dat lag op grond die in eigendom toebehoorde aan de woningstichting - tussen de woningen aan de [adres 1] en de [adres 2] door achter de percelen [adres 1] 17 en [adres 1] 15 tot de schuur die deel uitmaakt van het perceel [adres 2] 22. Het pad liep vervolgens door langs die schuur en langs de woning aan de [adres 2] 22 naar de openbare weg. Het pad was niet afgesloten naar die schuur toe. In 1982, bij of kort na de bouw van de woningen, is er door de eerste bewoners van de [adres 2] 22 een schutting geplaatst die in de periode
1982 – 1987 was voorzien van een poort in verband met het recht van overpad om de schuur vanaf het achterpad te kunnen bereiken. In 1987 is er een schutting zonder poort geplaatst. Toen [gedaagden] in 2006 de [adres 2] 22 kochten, hebben ze de schutting in eerste instantie laten staan, maar deze in 2007 vernieuwd, vanwege de slechte staat van de schutting. Kort daarna, eveneens in 2007, hebben [gedaagden] een poort in de schutting gemaakt, die vervolgens op enig moment door [eiser] is geblokkeerd, zodat [gedaagden] geen gebruik meer van de poort konden maken en daarom geen doorgang meer naar het achterpad hadden. Vervolgens heeft [eiser] ongeveer ter hoogte van de scheiding tussen [adres 1] 19 en 17 een poort over de volledige breedte van het achterpad geplaatst, waardoor het achterpad op die hoogte is afgesloten en waardoor de grond die [eiser] als tuin in gebruik heeft, waaronder het deel van het achterpad dat in 2006 eigendom is geleverd aan [gedaagden] (de strook grond), volledig is omheind. Partijen verschillen van mening over het tijdstip waarop dit is gebeurd. Volgens [gedaagden] was dit in 2015/2016. Volgens [eiser] in 2012.
4.6.
[eiser] stelt dat de afscheiding van de strook grond door middel van een schutting zonder poort vanaf 1987, het gebruik ervan door de plaatsing van een boom, het planten van struiken en het plaatsen van een poort ter afscheiding van de strook grond van het pad, de uiterlijke verschijningsvorm van de tuin, het opslaan van spullen op de strook grond en het uitblijven van stuitingshandeling bezwaarlijk tot een andere conclusie kunnen leiden dan dat hij de strook grond vanaf 1987 in zijn bezit heeft gehad en dat hij zich sindsdien als eigenaar van de strook grond heeft gedragen.
4.7.
De voorzieningenrechter deelt deze conclusie voorshands oordelend niet. Dit oordeel behoeft de volgende toelichting.
4.8.
[eiser] erkent dat de strook grond bij de koop van het perceel [adres 1] 17 geen onderdeel uitmaakte van dat perceel. Weliswaar, zo stelt [eiser] , is de mogelijkheid om zelf het stuk grond aan te kopen door hem bekeken, maar dit behoorde niet tot de mogelijkheden, omdat de woning aan de [adres 1] 17 een premiewoning was en de premiewaarde naar alle waarschijnlijkheid zou worden overschreden als de strook grond van het achterpad ook deel zou gaan uitmaken van het perceel. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de leveringsakte volgt dat de strook grond ter hoogte van [adres 1] 17 die oorspronkelijk het achterpad vormde, in 2006 door de woningstichting vrij van erfdienstbaarheden in eigendom aan [gedaagden] is geleverd toen zij het perceel
[adres 2] 22 kochten. [eiser] betwist echter dat de erfdienstbaarheid van overpad is komen te vervallen. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] de strook grond sinds 1987 als tuin in gebruik heeft genomen en als zodanig heeft ingericht.
4.9.
Het gedurende langere tijd als tuin in gebruik nemen van een strook grond zonder dat daarbij aan de eigenaar van die grond op enige wijze duidelijk wordt gemaakt dat diens recht op de grond niet langer wordt erkend, duidt naar het oordeel van de voorzieningenechter op zichzelf niet ondubbelzinnig op de pretentie van eigendom. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] de toenmalige eigenaar van de strook grond, te weten de woningstichting, door woord of daad kenbaar heeft gemaakt dat hij de grond in bezit heeft genomen met de pretentie er eigenaar van te worden. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 mei 2017 heeft [eiser] verklaard dat hij de woning aan de [adres 1] 17 in 1982 heeft gekocht met het recht van overpad over het achterpad. Op basis van overleg tussen de toenmalige medebewoners van [adres 2] 22, de heer [A] en de directeur van de woningstichting, is toen volgens [eiser] besloten om tot afsluiting van het perceel over te gaan, omdat de toenmalige huurders (de familie [B] ) en medebewoner [A] zonder afsluiting niet vrij in de tuin zouden kunnen zitten. Volgens [eiser] is in 1987 door de familie [B] vervolgens een schutting zonder poort geplaatst. [eiser] heeft, naar zijn zeggen, vanaf dat moment, met instemming van de woningstichting, de grond van het achterpad dat grenst aan zijn perceel in gebruik genomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan hieruit de naar buiten toe kenbare bedoeling van [eiser] om de grond voor zichzelf te gaan houden niet worden afgeleid. Veeleer lijkt sprake te zijn geweest van een situatie waarin de woningstichting het gebruik van de haar in eigendom toebehorende grond door [eiser] heeft gedoogd en dat [eiser] de grond voor de woningstichting is gaan houden. [eiser] heeft het onderhoud van het pad op zich genomen door het als tuin in te richten en te gaan onderhouden. Het niet langer moeten onderhouden van het pad was voor de woningstichting kennelijk belangrijk, aangezien – zo heeft [eiser] op 9 mei 2017 ter zitting verklaard – bij de verkoop van de grond van het achterpad aan de kopers van de huurwoningen een rol heeft gespeeld dat de woningstichting af wilde van het onderhoud. Dat [eiser] de grond enkel met instemming van de woningbouwvereniging is gaan gebruiken, maar dat de woningstichting haar eigenaarsrechten niet prijs heeft gegeven kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook worden afgeleid uit het feit dat de woningstichting in 2006 als eigenaar over de strook grond heeft beschikt en deze in eigendom heeft overgedragen aan [gedaagden] Een enkel in gebruik nemen en als tuin gaan houden kan onder deze omstandigheden, zonder andere concrete naar buiten toe kenbare signalen dat [eiser] de grond voor zichzelf is gaan houden met de bedoeling om het bezit van de woningstichting te niet te doen, niet als bezitsdaad worden aangemerkt.
4.10.
De stelling van [eiser] dat hij in 1987 zijn tuin met een dwars over het pad geplaatst hek of poort heeft afgesloten, maakt dat niet anders. Deze aan de hand van getuigenverklaringen gestaafde stelling wordt door [gedaagden] eveneens aan de hand van getuigenverklaringen gemotiveerd betwist. [gedaagden] stellen dat het pad nooit afgesloten is geweest en dat [eiser] eerst in 2015/2016 het pad heeft afgesloten door er een poort in te plaatsen. Tijdens de voortgezette behandeling ter plaatse heeft [eiser] verklaard - gerelateerd aan de leeftijd van zijn kleinkind - dat dit in 2012 zal zijn geweest. De vraag wie op dit punt gelijk heeft, kan in het kader van dit kort geding, dat zich nu eenmaal niet leent voor een diepgravend onderzoek naar de juistheid van de over en weer ingenomen stellingen, niet worden beantwoord. Die beantwoording kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter ook in het midden blijven, omdat uit de verklaringen van [eiser] blijkt dat zowel de zowel het hek dat in 1987 zou zijn geplaatst en daar sindsdien al dan niet onafgebroken zou hebben gezeten, als het hek dat in 2012 dan wel in 2015/2016 is geplaatst, is geplaatst met als doel de veiligheid van de (klein)kinderen te waarborgen, door te zorgen dat zij de tuin niet konden/kunnen verlaten en niet met de voor anderen kenbare bedoeling om de achter dat toegangshek gelegen stuk grond in bezit te nemen.
4.11.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de feiten die [eiser] heeft gesteld onvoldoende zijn om tot het oordeel te komen dat sprake is geweest van inbezitneming van de strook grond. Zijn beroep op verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit en zijn claim eigenaar te zijn geworden van de strook grond, kunnen dan ook niet slagen. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op € 287,- voor griffierecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 287,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.J. Koopmans en in het openbaar uitgesproken op
25 juli 2017. [1]

Voetnoten

1.type: