In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Overijssel, stond de vraag centraal of de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van een vordering tot verdeling van een onroerende zaak die aan partijen gezamenlijk toebehoorde, maar gelegen was in Duitsland. De eiser, aangeduid als [X], had de rechtbank benaderd met een vordering, terwijl de gedaagde, aangeduid als [W], een exceptie van onbevoegdheid had ingediend. De rechtbank heeft de procedure gestart op basis van een dagvaarding van 16 januari 2017, gevolgd door een incidentele conclusie van [W] op 7 juni 2017 en een antwoord van [X] op 21 juni 2017.
De rechtbank oordeelde dat de vordering van [X] niet onder de EEX-Verordening viel, die bepaalt dat de Duitse rechter bevoegd is voor zaken die betrekking hebben op onroerend goed in Duitsland. De rechtbank stelde vast dat de vordering tot verdeling van de onroerende zaak een persoonlijk recht betreft en niet een zakelijk recht, zoals bedoeld in de EEX-Verordening. Dit betekent dat de Nederlandse rechter bevoegd was om de zaak te behandelen, aangezien [W] woonachtig was in Nederland.
De rechtbank wees de incidentele vordering van [W] af en veroordeelde haar in de proceskosten van het incident. De zaak werd vervolgens aangehouden voor verdere behandeling in de hoofdzaak, met een nieuwe roldatum vastgesteld op 30 augustus 2017.