4.4Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder de door verdachte afgelegde verklaring ter zitting, stelt de rechtbank vast dat de [bedrijf] B.V. heeft erkend dat in de ten laste gelegde periode van 6 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 165 vrachten in totaal 5.298.120 kilogram mest van buiten de inrichting voor het vergistingsproces is aangewend.
De rechtbank zal allereerst ingaan op het verweer inhoudende - kort samengevat - dat de in de ten laste gelegde periode aangevoerde mest een afvalstof betreft waarvan het volgens voorschrift I4 van de vergunning was toegestaan dat die mest tot maximaal 15.000 ton per jaar van buiten de inrichting werd aangevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer moet worden verworpen.
De rechtbank wijst allereerst naar het besluit van 10 januari 2013 van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Coevorden tot wijziging van de aan de vergunning gestelde voorwaarden. Dit besluit is genomen naar aanleiding van nieuwe inzichten op het gebied van co-vergisting, en dan met name wat betreft de risico’s die de co-vergisting van mest voor de leefomgeving met zich meebrengen. Het actualiseren van de voorschriften is destijds op basis van de Wabo, en overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht, in procedure gebracht. Tegen de ontwerpbeschikking zijn in dat kader zienswijzen naar voren gebracht die door de gemeente in behandeling zijn genomen en waarop door de gemeente een reactie is gegeven. De volgende passage in het besluit acht de rechtbank relevant:
(..)
Het gaat hier om een vergistingsinstallatie die conform de vigerende vergunning alleen mest van eigen bedrijf mag vergisten. Er is voor zover appellant(en) bekend sinds het verlenen van de oprichtingsvergunning nooit vergunning aangevraagd om uitsluitend of voornamelijk mest en andere materialen afkomstig van elders te vergisten. Wel is middels een melding de vergunning zodanig aangepast dat het in de aanvraag genoemde koeienbestand van 100 koeien niet meer is vergund. Er blijft dus alleen een vergistingsinstallatie over die voornamelijk dierlijk afval (mest) afkomstig van elders verwerkt. Appellanten merken op dat dit strijdig is met de gebruiksbepaling van het bestemmingsplan.
Het bedrijf heeft minder vee dan op basis van de vergunning mogelijk is. In de omgevingsvergunning is geen ondergrens opgenomen voor het houden van vee. In het kader van de Wet milieubeheer is dit ook niet noodzakelijk. Minder vee leidt niet tot meer hinder op de omgeving.De vigerende vergunning voorziet niet in de mogelijkheid mest van buiten de inrichting aan te voeren. Indien men andere activiteiten wil ondernemen op het bedrijf dan nu vergund, zal opnieuw moeten worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan ten einde de gevraagde activiteiten te kunnen verlenen.
(..)
Op grond van vorenbedoelde reactie van de gemeente stelt de rechtbank vast dat het de gemeente bij de wijziging van de vergunning voor ogen heeft gestaan, gezien het (destijds) geldende bestemmingsplan, te verbieden dat mest van buiten de inrichting zou worden aangevoerd.
Verder wordt verwezen naar de verklaring van [naam 4], teamleider handhaving gemeente Coevorden. Hij heeft verklaard dat in het voorjaar van 2014 de gemeente door
[naam 5] en verdachte werd benaderd met de vraag om medewerking voor hun bedrijfsplan, waarbij met name aan de orde kwam dat er op dat moment niet sprake was van één inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer. [naam 4] verklaart in dat kader dat uit het Bestemmingsplan bleek dat op het betreffende perceel een boerderij met co-vergister is toegestaan, namelijk een categorie B-vergister, hetgeen betekent:
Cat. B: het bedrijf verwerkt eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende grond gebruikt, of naar derden afgevoerd.
Dit betekent, aldus [naam 4] , dat de gemeente in het kader van de ruimtelijke afwegingen, alleen toestaat dat op de boerderij eigen mest wordt vergist.
Deze verklaring wordt ondersteund door [naam 6] , toezichthouder bij RUD, die op dit punt een zelfde verklaring heeft afgelegd.
[naam 4] verklaart verder dat er uiteindelijk op 11 november 2014 een bedrijfsplan gereed was waaruit bleek dat er sprake was van één inrichting op het perceel [adres] . [verdachte] heeft daarover een brief, inhoudende “bedrijfsplan”, naar de heer [naam 4] gestuurd waarin staat vermeld:
In deze notitie lichten wij onze werkzaamheden toe over hoe wij de biovergister in combinatie met de rundveehouderij aan het [adres] te Coevorden willen gaan exploiteren.
(..)
De rundveehouderij en de vergister zijn 1 milieu inrichting. [bedrijf] BV heeft de zeggenschap over de naleving van de geldende milieuvergunningen voor de melkrundveehouderij en de co-vergistingsinstallatie.
(..)
Wij respecteren de massabalans die in de vergunningen vermeld staat. Wij zullen binnen deze aantallen van de omgevingsvergunning en het nieuwe ontwerp bestemmingsplan buitengebied blijven. Dit betekent dat wij op jaarbasis 3000 ton mest en 5000 ton mais van het eigen bedrijf aan het [adres] gaan verwerken. De mest ( ca 3000 ton ) zal en kan nu al met een pomp verpompt worden naar de vergister. Daarnaast wordt 8000 ton mais of andere producten van de positieve lijst aangevoerd. De vergister is en blijft een boerderij vergister,categorie B.Het digestaat wordt verwerkt op het eigen bedrijf of wordt elders afgevoerd.
Gelet op het voorgaande is het duidelijk dat de gemeente met de voorschriften onder I1 t/m I4 heeft beoogd uitsluitend het verwerken van eigen geproduceerde mest tot een maximum van 3000 ton per jaar toe te staan en het aanvoeren van mest van buitenaf te verbieden. Op de locatie was volgens het bestemmingsplan immers slechts een categorie B-vergister toegestaan en daarmee is niet verenigbaar dat mest van buitenaf werd aangevoerd.
Verdachte heeft ter zitting zelf ook verklaard dat het hem van het begin af aan bekend was dat de aanvoer van mest van buitenaf verboden was, hetgeen ook uit de hiervoor aangehaalde passage uit het bedrijfsplan blijkt. De lezing die de raadsman op dit punt voorstaat maakt dat voorschrift 12 incongruent wordt met voorschrift I4. Het voorschrift onder I2 dat de aanvoer van mest van buitenaf verbiedt wordt immers zonder betekenis indien voorschrift 14 de aanvoer van mest, als zijnde een afvalstof, wel zou toestaan. Opgemerkt zij daarbij dat nu de uitspraak van de Raad van State dateert uit 2016, terwijl de gewijzigde vergunning jaren eerder is verleend, maakt dat reeds om die reden met een analoge toepassing voorzichtigheid moet worden betracht.
De rechtbank zal nu ingaan op het verweer - kort samengevat- dat aanvoer van de mest van buitenaf vanwege de opstart van de co-vergister noodzakelijk was.
Zoals genoemd heeft verdachte erkend dat in de ten laste gelegde periode van 6 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 165 vrachten in totaal 5.298.120 kilogram mest van buiten de inrichting is aangewend voor het vergistingsproces. Verdachte heeft echter verklaard dat er bacteriële problemen waren met de co-vergister en dat derhalve mest van buiten moest worden aangevoerd om deze problemen te verhelpen.
Volgens verdachte moest derhalve voor de opstartfase een periode van zes maanden worden gerekend. De bacteriële problemen zouden blijkens de verklaring van verdachte ter zitting tot en met mei 2015 hebben geduurd; daarna zou de co-vergister normaal hebben gedraaid. Verdachte heeft de problemen in de opstartfase in 2014 ook aangekaart bij de gemeente Coevorden, hetgeen ook wordt bevestigd door [naam 6] . [naam 6] heeft verklaard dat de gemeente in oktober 2014 heeft gedoogd dat de co-vergister met (warm) entmateriaal gevuld moest worden om de vergister op te starten. Volgens [naam 6] is de gemeente uitgegaan van een opstarttermijn tot 1 januari 2015 en moest vanaf dat moment de vergister volgens de vergunning werken.
De verklaring van [naam 6] wordt op dit punt ondersteund door de verklaring van de heer [naam 7] , jurist bij RUD. [naam 7] heeft telefonisch verklaard dat er wel degelijk afspraken over de opstartfase zijn gemaakt. In oktober of november 2014 is er een gesprek geweest tussen wethouder Huizing, dhr. [naam 4] van de gemeente Coevorden en dhr. [naam 7] zelf, met verdachte. Er was namelijk geconstateerd dat er 36 vrachten digestaat waren aangevoerd, wat strijdig was met de vergunning. Verdachte heeft toen opgevoerd dat hij dit digestaat als warm entmateriaal nodig had om het vergistingsproces op te starten. Omdat er in de vergunning niets was geregeld over het opstarten, is besloten deze geconstateerde aanvoer van digestaat in 2014 te gedogen. Er is toen volgens [naam 7] zelfs nadrukkelijk niet gesproken over de aanvoer van mest van buiten de inrichting; voor het opstarten was immers warm digestaat nodig. Pas na 1 januari 2015 is er volgens [naam 7] mest van buiten de inrichting aangevoerd, wat in augustus 2015 werd geconstateerd. Volgens [naam 7] kan er dan ook geen misverstand over bestaan; de aanvoer van digestaat in 2014 is (achteraf) toegestaan / gedoogd en de aanvoer van mest in 2015 is niet toegestaan / gedoogd.Van bedoeld gesprek met de wethouder, welke heeft plaatsgevonden op
17 november 2014, is een brief van de gemeente Coevorden aan [bedrijf] BV, t.a.v. verdachte, verzonden op 20 november 2014.
De volgende passage uit de brief is van belang:
(..)
Vergunning
Refererend aan de aan u toegezonden brief, met de conclusie dat u voldoende heeft aangetoond dat sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, kunt u de inrichting in gebruik nemen conform de verleende omgevingsvergunning. Wij wijzen u er op, dat u dient te voldoen aan de milieueisen, zoals deze o.a. gesteld zijn in de omgevingsvergunning. Voorts is het van belang dat u voldoet aan de bepalingen van het bestemmingsplan. Het voldoen aan de voorschriften van de omgevingsvergunning is een verplichting, die u dient na te komen.Uit toezicht rapportages van de RUD (Regionale Uitvoeringdienst Drenthe) blijkt, dat u de zaken nog niet helemaal op orde heeft. Voor het opstarten van de co-vergistingsinstallatie achten wij het noodzakelijk, dat u voldoet aan het bepaalde in voorschrift L2 “Procedures en instructies”. Dit is van belang, omdat u de vergistingsinstallatie heeft opgestart. Wij zijn met name geïnteresseerd hoe daarin
o.a. de aanvoer van de hoeveelheid digestaat van elders past. Wij verwachten van u, dat u deze gegevens binnen één week na verzending van deze brief aan ons overlegt.
(..)
In het bedoelde voorschrift L2 “Procedures en Instructies” staat - onder meer - opgenomen dat voor het bedrijven van een vergistingsinstallatie procedures moeten zijn opgesteld waarin (onder meer) moest zijn opgenomen:
a. De procesvoorbereidende handelingen, het opstarten, het volgen en stoppen van het proces;
(..)
Na de brief van 20 november 2014, heeft de RUD Drenthe van de eerder genoemde
[naam 1] en [naam 2] , beiden werkzaam bij de verdachte B.V., op 4 december 2014 het document “Procedures en instructies” ontvangen. In de procedure, die in november 2014 is opgesteld, staat opgenomen:
(..)
Onderdeel L vergunning
(..)
“A) Opstart
Bij de opstart dienen 2 vergisters volledig gevuld te worden met actief entmateriaal van een andere vergister (totaal 5.000 m3). Dit warme entmateriaal dient zo snel mogelijk toegediend te worden in ca 2 tot 4 weken”.
De rechtbank overweegt dat gelet op laatstgenoemde brief en het document “procedures en instructies” is, anders dan de verdediging heeft betoogd, de opstartfase is geregeld zoals voorschrift “L2” van de vergunning voorschrijft. De rechtbank leest het door [bedrijf] B.V. opgestelde procedurevoorschrift aldus, dat de vergisters in een tijdsbestek van maximaal
4 weken met actief entmateriaal moeten worden gevuld en dat na die termijn de opstartfase is voltooid. De rechtbank constateert dat er in het document “procedures en instructies” verder niets is vermeld over het gebruik van aangevoerde mest gedurende een langere opstartfase van de co-vergister dan deze 2 tot 4 weken
.Verdachte heeft ook erkend dat hij met de gemeente had moeten communiceren dat met de opstart zeker zes maanden gemoeid zou zijn.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de gemeente de mestaanvoer van buitenaf in 2014 heeft gedoogd en dat [bedrijf] B.V. vanaf begin 2015 gehouden was volgens de vergunning te handelen.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat verdachte, en daarmee [bedrijf] B.V., te lichtvaardig heeft gedacht dat van een langere opstartfase mocht worden uitgegaan dan de periode van 2 tot 4 weken die de gemeente in 2014 heeft gedoogd. Dit te meer nu daarover niet door [bedrijf] B.V. naar de gemeente toe is gecommuniceerd en de gemeente aldus daar ook geen toestemming voor heeft gegeven. Nu [bedrijf] B.V. wist dat volgens de vergunning geen mest van buiten de inrichting mocht worden aangevoerd, heeft [bedrijf] B.V. door dit, in de gestelde opstartfase, wel te doen, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat daarmee in strijd met het voorschrift van I2 zou worden gehandeld. Gezien de verklaring van verdachte ter zitting ziet het voorwaardelijk opzet op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015, nu verdachte immers heeft verklaard dat de opstartfase tot en met mei 2015 heeft geduurd en dat de co-vergister daarna goed draaide. Aangezien de [bedrijf] B.V. na de gestelde opstartfase, in de maanden juni tot en met augustus 2015, echter is doorgegaan met de aanvoer van mest van buiten de inrichting, moet worden geconstateerd dat [bedrijf] B.V. wat betreft deze drie maanden willens en wetens in strijd met het genoemde voorschrift heeft gehandeld.
Gelet op het voorgaande kan [bedrijf] B.V. worden aangemerkt als dader van het strafbare feit, nu de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan [bedrijf] B.V. kan worden toegerekend. De rechtbank heeft daarbij gelet op de criteria die in het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7938) voor een toerekening zijn vereist. Vastgesteld is - onder meer - dat de verboden gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en dat de gedraging in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van [bedrijf] B.V. past. Daarnaast vermocht de [bedrijf] B.V. erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en het gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de [bedrijf] B.V. aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf] B.V. aldus als dader van het strafbare feit kan worden aangemerkt, waarbij [bedrijf] B.V. opzettelijk het bedoelde voorschrift heeft overtreden. Nu is vastgesteld dat [bedrijf] B.V. het bedoelde strafbare feit heeft begaan, komt aan de orde of verdachte als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Gezien het feit dat verdachte zelfstandig bestuurder is van de B.V., hij zich met de dagelijkse leiding binnen [bedrijf] B.V. en de financiële zaken heeft bezig gehouden, de verboden gedraging onderdeel was van de bedrijfsvoering in de ten laste gelegde periode en het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte gevoerde beleid, kan worden bewezen verklaard dat verdachte aan de verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.