ECLI:NL:RBOVE:2017:2489

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
08/994540-16 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een energiebedrijf en haar bestuurder voor illegale mestaanvoer bij een melkveehouderij

Op 13 juni 2017 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [bedrijf] B.V. en haar bestuurder, verdachte, wegens de illegale aanvoer van mest voor een mestvergister bij een melkveehouderij in Coevorden. De rechtbank oordeelde dat het energiebedrijf in de periode van 6 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 opzettelijk mest van buiten de inrichting had aangevoerd, terwijl dit in strijd was met de op 10 januari 2013 verleende omgevingsvergunning. De vergunning stond alleen de verwerking van eigen geproduceerde mest toe. Het bedrijf voerde meer dan 5000 ton mest aan, wat resulteerde in een boete van 25.000 euro, waarvan de helft voorwaardelijk was met een proeftijd van twee jaar. De bestuurder werd veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 120 uur met een proeftijd van twee jaar.

De rechtbank oordeelde dat de verdediging niet kon aantonen dat de aangevoerde mest als afvalstof moest worden beschouwd, en dat de vergunning niet voorzag in de mogelijkheid om mest van buiten de inrichting aan te voeren. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat de aanvoer van mest noodzakelijk was vanwege bacteriële problemen in de opstartfase van de co-vergister. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, als feitelijk leidinggever, opzettelijk had gehandeld in strijd met de vergunning. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieuwetgeving en de gevolgen van illegale activiteiten voor de leefomgeving.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Meervoudige economische strafkamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/994540-16 (P)
Datum vonnis: 13 juni 2017
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige economische kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats]
[woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 30 mei 2017.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Buist en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er zakelijk weergegeven, op neer dat:
[bedrijf] B.V. ( [bedrijf] B.V.) in de periode van 6 januari 2015 tot en met31 augustus 2015, al dan niet opzettelijk, in strijd met een op 10 januari 2013 door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Coevorden verleende (gewijzigde) omgevingsvergunning, meermalen mest van buiten de inrichting heeft aangevoerd, terwijl slechts was toegestaan dat eigen geproduceerde mest werd verwerkt. terwijl verdachte aan deze verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
[bedrijf] B.V. in of omstreeks de periode van 6 januari 2015 tot en met31 augustus 2015, althans in of omstreeks de periode van januari 2015 tot en met augustus 2015, althans in 2015, in de gemeente Coevorden, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Coevorden op 10 januari 2013 verleende (gewijzigde) omgevingsvergunning,
welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en/of het in werking hebben van een inrichting, gevestigd aan het [adres] , immers werd toen aldaar in strijd met voorschrift I1 van de hiervoor genoemde (gewijzigde) omgevingsvergunning binnen de inrichting niet uitsluitend eigen geproduceerde mest verwerkt, zulks terwijl verdachte aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven.

3.De voorvragen

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in de tenlastelegging het verkeerde voorschrift van de omgevingsvergunning, namelijk “I1” in plaats van “I2” ten laste is gelegd en dat om die reden geen veroordeling kan volgen. De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging als een beroep op nietige dagvaarding.
De rechtbank is van oordeel dat uit de wijze waarop het dossier is samengesteld en de inhoud van het dossier voldoende duidelijk valt af te leiden waar de verdachte van wordt beschuldigd en dat ook voor de verdediging voldoende duidelijk is waartegen zij verweer zou moeten voeren. De rechtbank zal derhalve het voorschrift “I1” verbeterd lezen in “I2”. De verdediging wordt daarmee niet in haar belangen geschaad. Het verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding wordt aldus verworpen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Op 7 juni 2006 is door “ [melkveehouderij] ” een aanvraag vergunning Wet Milieubeheer bij de gemeente Coevorden ingediend. Hierbij werd een bijlage gevoegd, betreffende het starten van een co-vergistingsinstallatie. Op 12 oktober 2006 is de aangevraagde vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van bedoelde inrichting op het perceel “ [adres] te Coevorden”. Eind 2012 is de boerderij met co-vergister van [melkveehouderij] failliet verklaard. Blijkens het kadaster is de boerderij met co-vergister sinds 2013 eigendom van de [maatschap] , gevestigd te Dalen. Bij besluit van 10 januari 2013 heeft de gemeente Coevorden de voorwaarden van de vergunning gewijzigd naar aanleiding van nieuwe inzichten op het gebied van co-vergisting. Op 1 september 2014 is een melding conform artikel 2.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4.8 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) namens [maatschap] gedaan. Hierin is aangegeven dat [bedrijf] B.V. ( [bedrijf] B.V.), met verdachte als zelfstandig bestuurder, de melkveehouderij zal gaan exploiteren en dat de vergunning voor [bedrijf] B.V. zal gaan gelden [1] .
Verdachte verricht de dagelijkse leiding van [bedrijf] B.V.; hij stuurt het personeel aan en doet de administratie waaronder de BTW-aangiftes. [naam 3] van Mestdistributie Twente doet de aan- en afvoer van co-producten en mest voor de co-vergister en is voor 50% aandeelhouder van [bedrijf] B.V. De heren [naam 1] en [naam 2] zijn de twee medewerkers op het bedrijf en beheren de co-vergister. [2]
Eén van de voorschriften van de omgevingsvergunning van 10 januari 2013 houdt in dat er geen mest van buiten de inrichting mag worden aangevoerd. Dit voorschrift luidt: [3]
(..)
I
Algemeen
1.
Binnen de inrichting worden naast dierlijke mest uitsluitend organische materialen of co-producten van de positieve lijst verwerkt met een totale verwerkingscapaciteit van 16.000 m3 per jaar.
2. Binnen de inrichting mag overeenkomstig aanvraag uitsluitend eigen geproduceerde
mest worden verwerkt tot een maximum van 3.000 ton./jaar.
Op 11 augustus 2015 is [bedrijf] B.V. door de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (RUD) gecontroleerd op de naleving van de voorschriften van de omgevingsvergunning van 10 januari 2013. Het vermoeden bestond dat er in strijd met de omgevingsvergunning mest van buiten de inrichting werd aangevoerd. [4] Op grond van gegevens en bescheiden van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), en de bij een doorzoeking te Coevorden in beslag genomen administratie, is vast komen te staan dat in de periode 6 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 165 vrachten van in totaal 5.298.120 kilogram mest van buiten de inrichting was aangewend voor het vergistingsproces [5] . Vanwege deze overtreding is de door de gemeente opgelegde dwangsom van in totaal € 25.000,-, waarvan in januari 2014 reeds een vooraankondiging was gedaan [6] verbeurd.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting - conform de inhoud van een op schrift gesteld requisitoir - de veroordeling van verdachte gevorderd ten aanzien van het ten laste gelegde feit, waarbij er van wordt uitgegaan dat [bedrijf] B.V. het feit opzettelijk heeft begaan. De officier van justitie heeft daartoe - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende aangevoerd.
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier, waaronder de verklaring van verdachte, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat [bedrijf] B.V. opzettelijk heeft gehandeld in strijd met het voorschrift I2 van de omgevingsvergunning van 10 januari 2013 en dat verdachte aan de verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. Dat [bedrijf] B.V. de grote hoeveelheden mest over deze lange periode heeft aangevoerd in verband met het opstarten van de co-vergister is op geen enkele manier aannemelijk geworden. De door de verdediging aangehaalde uitspraak van de Raad van State van 16 november 2016 heeft betrekking op een ander concreet geval en is op deze zaak niet van overeenkomstige toepassing.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - onder meer aangevoerd:
De verdediging wijst op een uitspraak van de Raad van State van 16 november 2016 (ECLI: NL:RVS:2016:3057) onder overweging 6.3 en 6.4.. De Raad van State heeft in die zaak geoordeeld - kort samengevat- dat de mest die in de mestverwerkingsinstallatie zal worden bewerkt en verwerkt, is aan te merken als afvalstof. Op grond van die uitspraak kan - naar analogie - worden geconcludeerd dat ook in de onderhavige zaak de aangevoerde mest als een afvalstof moet worden beschouwd. Gezien de voorschriften van de omgevingsvergunning, en wel de voorschriften I1 en I4, is het toegestaan dat van alle aangevoerde stoffen minder dan 15.000 ton afvalstoffen per jaar wordt verwerkt. Uitgaande van een totaal aan aangevoerde mest van ruim 5000 ton was dit, gezien de vaststelling dat mest een afvalstof betreft, aldus toegestaan. Geconcludeerd moet worden dat [bedrijf] B.V., en daarmee ook verdachte, niet in strijd met de omgevingsvergunning heeft gehandeld.
Mocht de rechtbank niet op grond van het voorgaande tot een vrijspraak komen dan dient vrijspraak te volgen omdat [bedrijf] B.V. mest van buiten de inrichting heeft aangevoerd omdat dit vanwege de opstart van de co-vergister noodzakelijk was. Deze opstartfase is niet in de vergunning geregeld en derhalve is de vergunning wat betreft deze periode niet van toepassing.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder de door verdachte afgelegde verklaring ter zitting, stelt de rechtbank vast dat de [bedrijf] B.V. heeft erkend dat in de ten laste gelegde periode van 6 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 165 vrachten in totaal 5.298.120 kilogram mest van buiten de inrichting voor het vergistingsproces is aangewend.
De rechtbank zal allereerst ingaan op het verweer inhoudende - kort samengevat - dat de in de ten laste gelegde periode aangevoerde mest een afvalstof betreft waarvan het volgens voorschrift I4 van de vergunning was toegestaan dat die mest tot maximaal 15.000 ton per jaar van buiten de inrichting werd aangevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer moet worden verworpen.
De rechtbank wijst allereerst naar het besluit van 10 januari 2013 van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Coevorden tot wijziging van de aan de vergunning gestelde voorwaarden. Dit besluit is genomen naar aanleiding van nieuwe inzichten op het gebied van co-vergisting, en dan met name wat betreft de risico’s die de co-vergisting van mest voor de leefomgeving met zich meebrengen. Het actualiseren van de voorschriften is destijds op basis van de Wabo, en overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht, in procedure gebracht. Tegen de ontwerpbeschikking zijn in dat kader zienswijzen naar voren gebracht die door de gemeente in behandeling zijn genomen en waarop door de gemeente een reactie is gegeven. De volgende passage in het besluit acht de rechtbank relevant [7] :
(..)
Het gaat hier om een vergistingsinstallatie die conform de vigerende vergunning alleen mest van eigen bedrijf mag vergisten. Er is voor zover appellant(en) bekend sinds het verlenen van de oprichtingsvergunning nooit vergunning aangevraagd om uitsluitend of voornamelijk mest en andere materialen afkomstig van elders te vergisten. Wel is middels een melding de vergunning zodanig aangepast dat het in de aanvraag genoemde koeienbestand van 100 koeien niet meer is vergund. Er blijft dus alleen een vergistingsinstallatie over die voornamelijk dierlijk afval (mest) afkomstig van elders verwerkt. Appellanten merken op dat dit strijdig is met de gebruiksbepaling van het bestemmingsplan.
Het bedrijf heeft minder vee dan op basis van de vergunning mogelijk is. In de omgevingsvergunning is geen ondergrens opgenomen voor het houden van vee. In het kader van de Wet milieubeheer is dit ook niet noodzakelijk. Minder vee leidt niet tot meer hinder op de omgeving.De vigerende vergunning voorziet niet in de mogelijkheid mest van buiten de inrichting aan te voeren. Indien men andere activiteiten wil ondernemen op het bedrijf dan nu vergund, zal opnieuw moeten worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan ten einde de gevraagde activiteiten te kunnen verlenen.
(..)
Op grond van vorenbedoelde reactie van de gemeente stelt de rechtbank vast dat het de gemeente bij de wijziging van de vergunning voor ogen heeft gestaan, gezien het (destijds) geldende bestemmingsplan, te verbieden dat mest van buiten de inrichting zou worden aangevoerd.
Verder wordt verwezen naar de verklaring van [naam 4] [8] , teamleider handhaving gemeente Coevorden. Hij heeft verklaard dat in het voorjaar van 2014 de gemeente door
[naam 5] en verdachte werd benaderd met de vraag om medewerking voor hun bedrijfsplan, waarbij met name aan de orde kwam dat er op dat moment niet sprake was van één inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer. [naam 4] verklaart in dat kader dat uit het Bestemmingsplan bleek dat op het betreffende perceel een boerderij met co-vergister is toegestaan, namelijk een categorie B-vergister, hetgeen betekent:
Cat. B: het bedrijf verwerkt eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende grond gebruikt, of naar derden afgevoerd.
Dit betekent, aldus [naam 4] , dat de gemeente in het kader van de ruimtelijke afwegingen, alleen toestaat dat op de boerderij eigen mest wordt vergist.
Deze verklaring wordt ondersteund door [naam 6] , toezichthouder bij RUD, die op dit punt een zelfde verklaring heeft afgelegd. [9]
[naam 4] verklaart verder dat er uiteindelijk op 11 november 2014 een bedrijfsplan gereed was waaruit bleek dat er sprake was van één inrichting op het perceel [adres] . [verdachte] heeft daarover een brief, inhoudende “bedrijfsplan”, naar de heer [naam 4] gestuurd waarin staat vermeld: [10]
In deze notitie lichten wij onze werkzaamheden toe over hoe wij de biovergister in combinatie met de rundveehouderij aan het [adres] te Coevorden willen gaan exploiteren.
(..)
De rundveehouderij en de vergister zijn 1 milieu inrichting. [bedrijf] BV heeft de zeggenschap over de naleving van de geldende milieuvergunningen voor de melkrundveehouderij en de co-vergistingsinstallatie.
(..)
Wij respecteren de massabalans die in de vergunningen vermeld staat. Wij zullen binnen deze aantallen van de omgevingsvergunning en het nieuwe ontwerp bestemmingsplan buitengebied blijven. Dit betekent dat wij op jaarbasis 3000 ton mest en 5000 ton mais van het eigen bedrijf aan het [adres] gaan verwerken. De mest ( ca 3000 ton ) zal en kan nu al met een pomp verpompt worden naar de vergister. Daarnaast wordt 8000 ton mais of andere producten van de positieve lijst aangevoerd. De vergister is en blijft een boerderij vergister,categorie B.Het digestaat wordt verwerkt op het eigen bedrijf of wordt elders afgevoerd.
Gelet op het voorgaande is het duidelijk dat de gemeente met de voorschriften onder I1 t/m I4 heeft beoogd uitsluitend het verwerken van eigen geproduceerde mest tot een maximum van 3000 ton per jaar toe te staan en het aanvoeren van mest van buitenaf te verbieden. Op de locatie was volgens het bestemmingsplan immers slechts een categorie B-vergister toegestaan en daarmee is niet verenigbaar dat mest van buitenaf werd aangevoerd.
Verdachte heeft ter zitting zelf ook verklaard dat het hem van het begin af aan bekend was dat de aanvoer van mest van buitenaf verboden was, hetgeen ook uit de hiervoor aangehaalde passage uit het bedrijfsplan blijkt. De lezing die de raadsman op dit punt voorstaat maakt dat voorschrift 12 incongruent wordt met voorschrift I4. Het voorschrift onder I2 dat de aanvoer van mest van buitenaf verbiedt wordt immers zonder betekenis indien voorschrift 14 de aanvoer van mest, als zijnde een afvalstof, wel zou toestaan. Opgemerkt zij daarbij dat nu de uitspraak van de Raad van State dateert uit 2016, terwijl de gewijzigde vergunning jaren eerder is verleend, maakt dat reeds om die reden met een analoge toepassing voorzichtigheid moet worden betracht.
De rechtbank zal nu ingaan op het verweer - kort samengevat- dat aanvoer van de mest van buitenaf vanwege de opstart van de co-vergister noodzakelijk was.
Zoals genoemd heeft verdachte erkend dat in de ten laste gelegde periode van 6 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 165 vrachten in totaal 5.298.120 kilogram mest van buiten de inrichting is aangewend voor het vergistingsproces. Verdachte heeft echter verklaard dat er bacteriële problemen waren met de co-vergister en dat derhalve mest van buiten moest worden aangevoerd om deze problemen te verhelpen.
Volgens verdachte moest derhalve voor de opstartfase een periode van zes maanden worden gerekend. De bacteriële problemen zouden blijkens de verklaring van verdachte ter zitting tot en met mei 2015 hebben geduurd; daarna zou de co-vergister normaal hebben gedraaid. Verdachte heeft de problemen in de opstartfase in 2014 ook aangekaart bij de gemeente Coevorden, hetgeen ook wordt bevestigd door [naam 6] . [naam 6] heeft verklaard dat de gemeente in oktober 2014 heeft gedoogd dat de co-vergister met (warm) entmateriaal gevuld moest worden om de vergister op te starten. Volgens [naam 6] is de gemeente uitgegaan van een opstarttermijn tot 1 januari 2015 en moest vanaf dat moment de vergister volgens de vergunning werken.
De verklaring van [naam 6] wordt op dit punt ondersteund door de verklaring van de heer [naam 7] , jurist bij RUD. [naam 7] heeft telefonisch verklaard dat er wel degelijk afspraken over de opstartfase zijn gemaakt. In oktober of november 2014 is er een gesprek geweest tussen wethouder Huizing, dhr. [naam 4] van de gemeente Coevorden en dhr. [naam 7] zelf, met verdachte. Er was namelijk geconstateerd dat er 36 vrachten digestaat waren aangevoerd, wat strijdig was met de vergunning. Verdachte heeft toen opgevoerd dat hij dit digestaat als warm entmateriaal nodig had om het vergistingsproces op te starten. Omdat er in de vergunning niets was geregeld over het opstarten, is besloten deze geconstateerde aanvoer van digestaat in 2014 te gedogen. Er is toen volgens [naam 7] zelfs nadrukkelijk niet gesproken over de aanvoer van mest van buiten de inrichting; voor het opstarten was immers warm digestaat nodig. Pas na 1 januari 2015 is er volgens [naam 7] mest van buiten de inrichting aangevoerd, wat in augustus 2015 werd geconstateerd. Volgens [naam 7] kan er dan ook geen misverstand over bestaan; de aanvoer van digestaat in 2014 is (achteraf) toegestaan / gedoogd en de aanvoer van mest in 2015 is niet toegestaan / gedoogd. [11] Van bedoeld gesprek met de wethouder, welke heeft plaatsgevonden op
17 november 2014, is een brief van de gemeente Coevorden aan [bedrijf] BV, t.a.v. verdachte, verzonden op 20 november 2014.
De volgende passage uit de brief is van belang [12] :
(..)
Vergunning
Refererend aan de aan u toegezonden brief, met de conclusie dat u voldoende heeft aangetoond dat sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, kunt u de inrichting in gebruik nemen conform de verleende omgevingsvergunning. Wij wijzen u er op, dat u dient te voldoen aan de milieueisen, zoals deze o.a. gesteld zijn in de omgevingsvergunning. Voorts is het van belang dat u voldoet aan de bepalingen van het bestemmingsplan. Het voldoen aan de voorschriften van de omgevingsvergunning is een verplichting, die u dient na te komen.Uit toezicht rapportages van de RUD (Regionale Uitvoeringdienst Drenthe) blijkt, dat u de zaken nog niet helemaal op orde heeft. Voor het opstarten van de co-vergistingsinstallatie achten wij het noodzakelijk, dat u voldoet aan het bepaalde in voorschrift L2 “Procedures en instructies”. Dit is van belang, omdat u de vergistingsinstallatie heeft opgestart. Wij zijn met name geïnteresseerd hoe daarin
o.a. de aanvoer van de hoeveelheid digestaat van elders past. Wij verwachten van u, dat u deze gegevens binnen één week na verzending van deze brief aan ons overlegt.
(..)
In het bedoelde voorschrift L2 “Procedures en Instructies” staat - onder meer - opgenomen dat voor het bedrijven van een vergistingsinstallatie procedures moeten zijn opgesteld waarin (onder meer) moest zijn opgenomen: [13]
a. De procesvoorbereidende handelingen, het opstarten, het volgen en stoppen van het proces;
(..)
Na de brief van 20 november 2014, heeft de RUD Drenthe van de eerder genoemde
[naam 1] en [naam 2] , beiden werkzaam bij de verdachte B.V., op 4 december 2014 het document “Procedures en instructies” ontvangen [14] . In de procedure, die in november 2014 is opgesteld, staat opgenomen:
(..)
Onderdeel L vergunning
(..)
“A) Opstart
Bij de opstart dienen 2 vergisters volledig gevuld te worden met actief entmateriaal van een andere vergister (totaal 5.000 m3). Dit warme entmateriaal dient zo snel mogelijk toegediend te worden in ca 2 tot 4 weken”.
De rechtbank overweegt dat gelet op laatstgenoemde brief en het document “procedures en instructies” is, anders dan de verdediging heeft betoogd, de opstartfase is geregeld zoals voorschrift “L2” van de vergunning voorschrijft. De rechtbank leest het door [bedrijf] B.V. opgestelde procedurevoorschrift aldus, dat de vergisters in een tijdsbestek van maximaal
4 weken met actief entmateriaal moeten worden gevuld en dat na die termijn de opstartfase is voltooid. De rechtbank constateert dat er in het document “procedures en instructies” verder niets is vermeld over het gebruik van aangevoerde mest gedurende een langere opstartfase van de co-vergister dan deze 2 tot 4 weken
.Verdachte heeft ook erkend dat hij met de gemeente had moeten communiceren dat met de opstart zeker zes maanden gemoeid zou zijn.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de gemeente de mestaanvoer van buitenaf in 2014 heeft gedoogd en dat [bedrijf] B.V. vanaf begin 2015 gehouden was volgens de vergunning te handelen.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat verdachte, en daarmee [bedrijf] B.V., te lichtvaardig heeft gedacht dat van een langere opstartfase mocht worden uitgegaan dan de periode van 2 tot 4 weken die de gemeente in 2014 heeft gedoogd. Dit te meer nu daarover niet door [bedrijf] B.V. naar de gemeente toe is gecommuniceerd en de gemeente aldus daar ook geen toestemming voor heeft gegeven. Nu [bedrijf] B.V. wist dat volgens de vergunning geen mest van buiten de inrichting mocht worden aangevoerd, heeft [bedrijf] B.V. door dit, in de gestelde opstartfase, wel te doen, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat daarmee in strijd met het voorschrift van I2 zou worden gehandeld. Gezien de verklaring van verdachte ter zitting ziet het voorwaardelijk opzet op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015, nu verdachte immers heeft verklaard dat de opstartfase tot en met mei 2015 heeft geduurd en dat de co-vergister daarna goed draaide. Aangezien de [bedrijf] B.V. na de gestelde opstartfase, in de maanden juni tot en met augustus 2015, echter is doorgegaan met de aanvoer van mest van buiten de inrichting, moet worden geconstateerd dat [bedrijf] B.V. wat betreft deze drie maanden willens en wetens in strijd met het genoemde voorschrift heeft gehandeld.
Gelet op het voorgaande kan [bedrijf] B.V. worden aangemerkt als dader van het strafbare feit, nu de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan [bedrijf] B.V. kan worden toegerekend. De rechtbank heeft daarbij gelet op de criteria die in het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7938) voor een toerekening zijn vereist. Vastgesteld is - onder meer - dat de verboden gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en dat de gedraging in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van [bedrijf] B.V. past. Daarnaast vermocht de [bedrijf] B.V. erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en het gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de [bedrijf] B.V. aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf] B.V. aldus als dader van het strafbare feit kan worden aangemerkt, waarbij [bedrijf] B.V. opzettelijk het bedoelde voorschrift heeft overtreden.
Nu is vastgesteld dat [bedrijf] B.V. het bedoelde strafbare feit heeft begaan, komt aan de orde of verdachte als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Gezien het feit dat verdachte zelfstandig bestuurder is van de B.V., hij zich met de dagelijkse leiding binnen [bedrijf] B.V. en de financiële zaken heeft bezig gehouden, de verboden gedraging onderdeel was van de bedrijfsvoering in de ten laste gelegde periode en het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte gevoerde beleid, kan worden bewezen verklaard dat verdachte aan de verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de voetnoten opgenomen en in de bijlage genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat:
[bedrijf] B.V. in de periode van 6 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015, in de gemeente Coevorden, opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Coevorden op 10 januari 2013 verleende gewijzigde omgevingsvergunning, welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en/of het in werking hebben van een inrichting, gevestigd aan het [adres] , immers werd toen aldaar in strijd met voorschrift I2 van de hiervoor genoemde gewijzigde omgevingsvergunning binnen de inrichting niet uitsluitend eigen geproduceerde mest verwerkt, zulks terwijl verdachte aan deze verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven en daartoe opdracht heeft gegeven.
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het voorschrift I2 onverbindend is omdat artikel 1 van de Wet Milieubeheer niet als wettelijke grondslag daarvoor kan dienen nu het voorschrift relevantie ontbeert. De rechtbank begrijpt dit verweer als een beroep op ontslag van alle rechtsvervolging omdat het feit niet strafbaar is.
Blijkens de reeds aangehaalde verklaring van [naam 4] was volgens het geldende Bestemmingsplan op het perceel aan het [adres] te Coevorden, slechts een boerderij met een categorie B vergister toegestaan. De gemeente Coevorden heeft, aldus [naam 4] , in het kader van ruimtelijke afwegingen, alleen toestemming verleend dat op het perceel in kwestie eigen mest werd vergist, hetgeen in het voorschrift I2 van de omgevingsvergunning is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging gezien deze vaststelling onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat voorschrift I2 van de onderliggende vergunning, onverbindend zou zijn. Het verweer wordt verworpen.
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de Economische Delicten (WED). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
Het misdrijf: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, zulks terwijl hij feitelijk leiding aan de verboden gedraging heeft gegeven, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van wat hij bewezen heeft geacht gevorderd dat de verdachte een werkstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren worden opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, gezien de (financiële) gevolgen die deze zaak voor verdachte en [bedrijf] B.V. hebben gehad, de eis te hoog is en heeft verzocht verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
[bedrijf] B.V. heeft gedurende een periode van acht maanden opzettelijk in strijd gehandeld met een omgevingsvergunning door grote hoeveelheden mest, ruim 5000 ton, van buiten de inrichting aan te laten voeren. Deze mest zou [bedrijf] B.V. hebben aangevoerd vanwege bacteriële problemen in de opstartfase van de co-vergister, waarvoor echter geen toestemming aan de gemeente is gevraagd. Daarbij is gebleken dat de co-vergister de laatste drie maanden van de ten laste gelegde periode goed functioneerde en dat van een opstartfase aldus geen sprake meer was. Verdachte heeft als zelfstandig bestuurder aan deze verboden gedraging van [bedrijf] B.V feitelijk leiding gegeven. [bedrijf] B.V., en daarmee ook verdachte, was mede gezien de belangen van de fysieke leefomgeving van het perceel waar de bedrijfsmatige werkzaamheden werden uitgevoerd, gehouden de vergunningsvoorschriften na te leven.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij zich sinds 2006 als ondernemer met de co-vergisting bezighoudt. Op dit moment leidt verdachte drie ondernemingen die een co-vergister exploiteren. De vervolging voor het feit heeft bij [bedrijf] B.V. financieel gezien het nodige teweeggebracht. [bedrijf] B.V. heeft aanzienlijke reputatieschade opgelopen, waardoor bedrijven in het buitenland geen zaken meer met [bedrijf] B.V. wilden doen. Hierdoor zijn de door [bedrijf] B.V. gedane investeringen die in de tonnen liepen teniet gedaan. Verdachte heeft ter zitting verklaard ook als persoon financieel te zijn getroffen omdat hij ook aanzienlijk veel privévermogen in zijn onderneming heeft geïnvesteerd. Daarnaast heeft [bedrijf] B.V. mede voor het overtreden van het bedoelde vergunningsvoorschrift reeds een dwangsom van € 25.000,- voldaan. Ter zitting heeft verdachte aangeven dat de jaarrekeningen van de verdachte B.V. negatief zijn en dat een veroordeling van [bedrijf] B.V. tot een hoge geldboete het einde van [bedrijf] B.V. zal betekenen. Concrete aanwijzingen of stukken daartoe zijn evenwel niet overgelegd. [bedrijf] . B.V. is als rechtspersoon voor het onderhavige feit door de rechtbank veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,- waarvan € 7.500,- onvoorwaardelijk.
Met name gezien de hiervoor beschreven (financiële) gevolgen die het onderhavige feit reeds voor [bedrijf] B.V., en (daarmee) ook voor verdachte, hebben gehad, het feit dat [bedrijf] B.V. voor deze zaak een (deels) onvoorwaardelijke geldboete is opgelegd, en gelet op het nagenoeg blanco strafblad van verdachte, ziet de rechtbank aanleiding om alleen een voorwaardelijke werkstraf op te leggen. Met het opleggen van een onvoorwaardelijke straf zoals door de officier van justitie is geëist zou verdachte gezien het hiervoor overwogene onevenredig zwaar worden gestraft. Met de voorwaardelijke straf wordt mede beoogd verdachte, die nog steeds in de branche van co-vergistingsinstallaties werkzaam is, zich van het overtreden van voorschriften als de onderhavige, en ook van het plegen van andere strafbare feiten, te weerhouden.

10.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 51, 57 en 91 Sr.

11.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
  • verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
  • verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
  • verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Het misdrijf: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, zulks terwijl hij feitelijk leiding aan de verboden gedraging heeft gegeven, meermalen gepleegd.
s
trafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
straf
  • veroordeelt verdachte tot een
  • beveelt, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
  • bepaalt dat van deze werkstraf
  • kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
  • stelt als
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Bruggen, voorzitter, mr. F. van der Maden en
mr. S.M. Milani, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.E. Martini, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2017. Mr. Van Bruggen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van het politie, Team Milieu, onderzoek NNRBA15018-HILDRUN. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
1.1.
Een proces-verbaal van verhoor van [naam 6] , pagina 503, onder meer inhoudende:
(..)
V. Ook verklaar je dat de vergister per 1 januari 2015 volgens de vergunning moest werken.
Hoe is dit bij dhr. [verdachte] ( [bedrijf] ) bekend gemaakt?
A. Ik weet dat de vergister in oktober 2014 is opgestart. De gemeente heeft gedoogd dat de
vergister met ent materiaal gevuld mocht worden om de vergister op te starten. Ik heb bij de
juridisch medewerker van de RUD, [naam 7] , navraag gedaan of er voor het opstarten een
bepaalde termijn was afgesproken. Dit is niet geheel duidelijk. Volgens mij zijn hier met [verdachte] ook geen afspraken over gemaakt. Dhr. [verdachte] verklaart dat in oktober 2014 in overleg met de gemeente d.m.v. enten is begonnen met het opstarten van de vergister.
V. Is dit juist?
A. Zoals ik net heb verklaard, klopt dit.
V: Hij verklaart dat er met een lege vergister is gestart.
Is door jou of iemand anders gecontroleerd of de vergister op dat moment leeg was?
A. Dit klopt. Dit heb ik zelf gezien.
V. Op welke wijze is dit vastgelegd?
A. Volgens is er niets op schrift gezet met betrekking de termijn van het opstarten
V. Van gemeentewege is uitgegaan van een opstarttermijn tot 1 januari 2015.
(..)
V. Is er in de periode vanaf januari 2015 tot en met augustus 2015 tijdens je controles gezien dat er aanvoer van mest buiten de inrichting was?
A. Op een gegeven moment viel mij op dat er geen mestbonnen in het logboek zat. Er zijn binnen
de inrichting te weinig dieren die voldoende mest produceren om de vergister te kunnen draaien,
zodat er eigenlijk wel mest van buiten moest komen. Hierna is besloten een gezamenlijke controle met de NVWA bij het bedrijf te doen. Daarna kon uiteindelijk aangetoond worden dat er mest van buiten de inrichting was aangevoerd. De NVWA beschikte namelijk over de mestbonnen die bij deze transporten behoorden. Uit het Bestemmingsplan blijkt dat op dit perceel een boerderij met co-vergister is toegestaan, namelijk een
categorie B vergister. Dat betekent:
Cat. B: Het bedrijf verwerkt eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt, of naar derden afgevoerd. Dit betekent dat de gemeente, in het kader van ruimtelijke afwegingen, alleen toestaat dat op de boerderij eigen mest wordt vergist. Het gehele bedrijf, boerderij en vergister, moet dan “één inrichting” zijn. Daarnaast laat het Bestemmingsplan sowieso slechts één inrichting toe op dit perceel.
De door verdachte, ter terechtzitting van 30 mei 2017 afgelegde verklaring - onder meer- inhoudende:
Het klopt dat in de ten laste gelegde periode van 6 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 165 vrachten in totaal 5.298.120 kilogram mest van buiten de inrichting was aangewend voor het vergistingsproces. De aanvoer van deze mest was noodzakelijk vanwege de opstartfase van de vergister, omdat er sprake was van bacteriële problemen. Ik heb echter niet met de gemeente gecommuniceerd dat vanwege de langere opstartfase in strijd met de vergunning mest van buiten de inrichting werd aangevoerd en [bedrijf] B.V. heeft daarvoor ook geen toestemming van de gemeente Coevorden gekregen. De problemen met de co-vergister waren eind mei opgelost en daarna draaide de co-vergister goed. Het klopt dat desondanks ook in de maanden juni tot en met augustus 2015 mest van buiten de inrichting is aangevoerd.

Voetnoten

1.Proces-verbaal vergunninghistorie, nr. 160705.1454. Melding conform artikel 2.25 Wabo en artikel 4.8 van het Besluit Omgevingsrecht, pagina 50. Overeenkomst tussen [verdachte] en [naam 1 en 5] , pagina 51.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 482 tot en met 486.
3.Voorschriften behorende bij de milieuvergunning van [melkveehouderij] , d.d. 10 januari 2013, pag 97 e.v.
4.Proces-verbaal van verhoor van [naam 6] , pagina 22 tot en met 24, met als bijlage een controlerapport van RUD, pagina 35/36.
5.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 68 tot en met 72, en een bijlage “bewerkte RVO lijst”, pagina 75 t/m 77.
6.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 19.
7.Beschikking Actualisatie voorschriften, aangeduid als bijlage 3 bij het onder 1 genoemde proces-verbaal.
8.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 4] , pagina 37 t/m 39.
9.Proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 6] , pagina 503 t/m 505.
10.Een brief betreffende “bedrijfsplan”, d.d. 11 november 2014, pagina 43 t/m 47.
11.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 509.
12.Brief van de Gemeente Coevorden gericht aan [verdachte] , d.d. 20 november 2014,, pag 521 t/m 522.
13.Voorschriften horende bij de omgevingsvergunning (milieu), pag 12.
14.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 508, en als bijlage een geschrift “Procedures en instructies”, pagina 514.