ECLI:NL:RBOVE:2017:1742

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
08/770234-15
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van een veroordeelde minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 29 maart 2017 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde minderjarige tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2000, was eerder veroordeeld voor het verspreiden van kinderpornografisch materiaal en had een jeugddetentie van een maand voorwaardelijk opgelegd gekregen. Het bezwaarschrift, ingediend door zijn advocaat mr. J.W. Bosman, werd behandeld achter gesloten deuren. De officier van justitie, mr. J.R. Klunder, was ook aanwezig en stelde dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden.

De verdediging voerde aan dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de minderjarige niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten, gezien de aard van de misdrijven en de bijzondere omstandigheden waaronder deze gepleegd zijn. De officier van justitie weerlegde dit door te stellen dat de wet geen ruimte biedt voor een belangenafweging en dat er geen uitzonderingen van toepassing zijn. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift ontvankelijk was, maar dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het afnemen van DNA-materiaal zouden rechtvaardigen.

De rechtbank concludeerde dat de minderjarigheid van de veroordeelde en het feit dat hij geen eerdere justitiële documentatie had, niet voldoende waren om een uitzondering te maken op de verplichting tot DNA-afname. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee het bevel tot DNA-afname werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/770234-15
Bezwaarschriftnummer: 17/38
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 2000 in [geboorteplaats] ,
wonende in [woonplaats] ,
verder te noemen: de veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het bezwaarschrift, gedateerd 17 januari 2017, is op 17 januari 2017 op de griffie van de rechtbank ontvangen.
Het is ingediend namens de veroordeelde, door mr. J.W. Bosman, advocaat te Almelo.
Het bezwaarschrift is behandeld achter gesloten deuren op de zitting van de raadkamer van 29 maart 2017.
Bij de behandeling zijn de officier van justitie mr. J.R. Klunder, veroordeelde, zijn ouders en de raadsman gehoord.
De raadkamer heeft kennisgenomen van de schriftelijke reactie op het bezwaarschrift van de officier van justitie van 28 maart 2017.
2. De standpunten van de veroordeelde en de raadsman en de officier van justitie
De raadsman heeft namens klager bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van klager. Volgens de verdediging zal het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van klager gelet op de aard van de misdrijven of de bijzondere omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten door klager gepleegd. De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met het feit dat het gaat om een relatief licht vergrijp en klager minderjarig is.
Het standpunt van de officier van justitie is dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. De officier van justitie heeft daarvoor kort samengevat aangevoerd dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad van 13 mei 2008 (LJN BC8231 en LJN BC8234) blijkt dat de in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet genoemde uitzonderingen beperkt dienen te worden uitgelegd en dat er geen ruimte is voor een verdere belangenafweging. De officier van justitie stelt dat de uitzonderingsgrond genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet zich hier niet voordoet, omdat niet ondenkbaar is dat bij het soort misdrijf waarvoor de veroordeelde is veroordeeld in zijn algemeenheid DNA-onderzoek uitkomst zou kunnen bieden bij het oplossen daarvan. Van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2 lid 1 sub b van de Wet is evenmin sprake. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de officier van justitie samen met de persoon van de veroordeelde. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen. Van beide situaties is in het geval van de veroordeelde geen sprake, aldus de officier van justitie. Een generieke uitzondering voor minderjarigen kan bovendien noch aan de wet noch aan het IVRK worden ontleend, aldus de officier van justitie.

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en met redenen omkleed. De raadkamer stelt vast dat het klaagschrift ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Gang van zaken DNA-afname bij veroordeelde
De veroordeelde is bij vonnis van 20 oktober 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel veroordeeld voor het verspreiden, aanbieden, verwerven en in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal, meermalen gepleegd, tot een jeugddetentie van een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met oplegging daarbij van algemene- en bijzondere voorwaarden.
De officier van justitie heeft op grond van artikel 2 van de Wet, op 16 november 2016 het bevel gegeven dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
Op 7 maart 2017 is van de veroordeelde zijn celmateriaal afgenomen.
Toetsingskader
De veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 2 van de Wet en omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Aan de veroordeelde is daarvoor een straf als bedoeld in artikel 1 van de Wet opgelegd. In zoverre is voldaan aan de in artikel 2, eerste lid van de Wet gestelde eisen en bestond voor de officier van justitie de plicht het bevel te geven.
Het bezwaar van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel dient beoordeeld te worden in het licht van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geregelde uitzonderingen op die plicht. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Bespreking en beoordeling aangevoerde feiten en omstandigheden
De wetsgeschiedenis van de Wet leert het volgende. Het afnemen van DNA-materiaal is een dwangmaatregel die inbreuk maakt op het door artikel 8, eerste lid, EVRM beschermde grondrecht. Met het oog daarop is de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet aangebracht en is de bezwaarschriftprocedure ingesteld als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. De motivering die de veroordeelde in deze zaak aan zijn bezwaarschrift ten grondslag heeft gelegd, levert onvoldoende grond op om te oordelen dat van een uitzonderingssituatie als bedoeld sprake is.
De raadkamer overweegt dat uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3) blijkt dat de uitzondering genoemd in artikel 2 lid 1 aanhef en onder b van de Wet slechts een zeer beperkte reikwijdte heeft. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen.
De Hoge Raad stelt in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) ook voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. De Hoge Raad stelt daarnaast voorop dat de officier van justitie verplicht is een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich één van de in het eerste lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20id9d43bbb23f134a4b07ad8ebda8f55ad2) genoemde uitzonderingen voordoet en dat voor een verdere belangenafweging in het systeem van de Wet geen plaats is.
De Memorie van Toelichting noemt een aantal voorbeelden van misdrijven die naar hun aard niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het gaat om meineed, valsheid in geschrifte, schuldheling en verduistering. Naar het oordeel van de raadkamer is het strafbare feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld naar haar aard niet vergelijkbaar met de door de wetgever expliciet genoemde uitgezonderde delicten. Het is niet geheel ondenkbaar
dat bij het soort zedenmisdrijf waarvoor klager is veroordeeld (in zijn algemeenheid) DNA-onderzoek uitkomst zou kunnen bieden bij het oplossen daarvan: er kan biologisch sporenmateriaal aanwezig zijn op de plaats delict of op een gebruikt (of achtergelaten) voorwerp of gegevensdrager. Zeker wanneer discussie zou ontstaan over het gebruik van een bepaald voorwerp door een bepaalde persoon, kan DNA-onderzoek uitkomst bieden.
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet hangt blijkens de wetsgeschiedenis samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. De minderjarigheid van de veroordeelde ten tijde van het delict en het feit dat de veroordeelde geen verdere justitiële documentatie heeft leveren geen dusdanig bijzondere omstandigheden op dat de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet van toepassing is. De Hoge Raad heeft immers een generieke uitzondering voor minderjarigen verworpen en een concreet recidiverisico wordt niet door de Wet vereist.
Conclusie
De raadkamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat geen sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet.

5.De beslissing

De raadkamer verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven op 29 maart 2017 door mr. B.W.M. Hendriks, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Krooshof, griffier, en door hen ondertekend.