ECLI:NL:RBOVE:2017:110

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/1873
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van opruimkosten door recyclingbedrijf na illegale afvalstorting

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een recyclingbedrijf uit Staphorst en het college van burgemeester en wethouders van Staphorst. Het geschil ontstond naar aanleiding van een besluit van 17 juni 2015, waarbij het college aan het recyclingbedrijf de last onder bestuursdwang oplegde om afvalstoffen van de Westerparallelweg en de Burg. Janssenstraat te Staphorst te verwijderen. Het college legde een dwangsom op van € 5.000,-- voor elke keer dat geconstateerd werd dat er opnieuw afvalstoffen waren geplaatst, met een maximum van € 50.000,--.

Het recyclingbedrijf heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college, maar dit bezwaar werd op 14 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Hierop heeft het bedrijf beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 23 november 2016 is het bedrijf vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. A.A.E. Ferdinandusse, en heeft het college zich laten vertegenwoordigen door F. Bakker en M.H. van den Beld, bijgestaan door mr. W.E.M. Klostermann.

De rechtbank heeft beoordeeld of het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar te laat was ingediend, aangezien het pas op 3 augustus 2016 was ontvangen, terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar al was verstreken. De rechtbank concludeerde dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/1873

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [bedrijf], te Staphorst, eiser,
gemachtigde: mr. A.A.E. Ferdinandusse, te Naarden.
en
het college van burgemeester en wethouders van Staphorst, verweerder,
gemachtigde: mr. W.E.M. Klostermann, te Zwolle.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de last onder bestuursdwang opgelegd om met onmiddellijke ingang de geplaatste objecten en gestorte afvalstoffen van de Westerparallelweg en de Burg. Janssenstraat te Staphorst te verwijderen en nadien verwijderd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- voor elke keer dat geconstateerd wordt dat afvalstoffen en/of andere objecten daar zijn geplaatst, met een maximum van € 50.000,--.
Bij besluit van 14 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016.
Eiser is verschenen, vergezeld van [naam] , bijgestaan door mr. A.A.E. Ferdinandusse. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Bakker en M.H. van den Beld, bijgestaan door mr. W.E.M. Klostermann. Tevens zijn verschenen de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] .

Overwegingen

1. De rechtbank zal beoordelen of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierbij geldt het volgende wettelijk kader.
2.1
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. Deze termijn vangt, ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.2
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
2.3
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.1
Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat eisers bezwaar eerst op 3 augustus 2016 is ontvangen. De termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt was op dat moment al verstreken. Het bezwaarschrift is op 30 juli 2015, eveneens na afloop van deze termijn, verzonden.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat eiser niet in verzuim is geweest. De omstandigheid dat eiser, naar hij stelt, te druk was om eerder dan 30 juli 2015 bezwaar te maken, kan niet leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Niet valt in te zien dat eiser niet tenminste pro forma bezwaar had kunnen maken binnen de wettelijke bezwaartermijn van zes weken.
4. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.