In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 9 maart 2016, gaat het om een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. Eiser, wonende te Luttenberg, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, die door de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen was vastgesteld op € 417.000,--. Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 328.000,-- en werd een schadevergoeding van € 246,50 toegekend. Eiser stelde beroep in tegen deze uitspraak, waarbij de hoogte van de proceskostenvergoeding ter discussie stond.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder terecht van samenhang is uitgegaan tussen deze zaak en een andere zaak (Awb 15/1907), waarbij dezelfde gemachtigde betrokken was. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in beide zaken nagenoeg identiek waren, wat de toekenning van een proceskostenvergoeding rechtvaardigde. De rechtbank heeft het beleid van verweerder, dat in beginsel alle door dezelfde rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden met betrekking tot objecten binnen eenzelfde categorie als nagenoeg identiek worden aangemerkt, niet kennelijk onredelijk geacht.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waarbij de proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 246,50. De rechtbank oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Awb. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is op dezelfde dag verzonden.