Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
[gedaagde 3],
[gedaagde 4],
[gedaagde 5],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 24 december 2014, waarin een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 23 maart 2015, waaraan comparitieaantekeningen van de raadsman van [eiser] zijn gehecht;
- het tussenvonnis van 2 september 2015, waarin een voortgezette comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de voortgezette comparitie van 7 december 2015, waaraan comparitieaantekeningen van de raadsman van gedaagden zijn gehecht.
2.De feiten
(…)
3.De vordering
4.De standpunten van partijen
[eiser]
Nu de vennoten na gezamenlijk overleg hebben bepaald dat gedaagden de vof mogen en zullen voortzetten, is [eiser] van mening dat voor de hand ligt de wijze van verdeling van artikel 3:185 lid 3 sub b BW, te weten de overbedeling van gedaagden tegen vergoeding van de overwaarde aan [eiser] , waarbij in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde van de tot de gemeenschap behorende goederen ten tijde van de verdeling.
5.De beoordeling
5.3. [eiser] heeft onder 2.11 van de dagvaarding gesteld dat de vennoten na gezamenlijk overleg hebben bepaald dat gedaagden de vennootschap mogen en zullen voortzetten. Gedaagden hebben [eiser] in termijnen een bedrag van € 45.378,-- (NLG 100.000,--) betaald.
kan niet instemmen met dit aan hem uitgekeerde bedrag, hetgeen heeft geleid tot de onderhavige procedure.
Dat onder 4 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald “
(…) zonder daarbij echter een directe hoofdelijke aansprakelijkheid te willen bewerkstelligen.”, maakt dat - in tegenstelling tot hetgeen [eiser] stelt - niet anders. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling dat deze bepaling erop zou duiden dat slechts een eenvoudige gemeenschap is ontstaan.
De primaire stelling van [eiser] wordt derhalve verworpen.
‘
Samengevat kwam het er op neer dat partijen in hun samenwerkingsverband een gebonden vermogensgemeenschap wilden opbouwen. Wat door gezamenlijke arbeid werd verdiend, moest in “één geldpot” komen met als bestemming de opbouw van het ondernemingsvermogen met als primair doel het altijd kunnen beschikken over voldoende liquiditeit. Uit dit vermogen zouden ook alle privéuitgaven worden gefinancierd. Voor zover de liquiditeitspositie dit zou toelaten, zou er geïnvesteerd worden in de vorm van aankoop van registergoederen. Die registergoederen werden dan niet beschouwd als privébeleggingen, maar moesten altijd dienstbaar aan het samenwerkingsverband, in casu de door de vennootschap onder firma gedreven onderneming of welke andere onderneming dan ook, (kunnen) zijn. Het kwam er feitelijk op neer dat door partijen in bepaalde in de vaststellingsovereenkomst omschreven situaties afstand werd gedaan van het “boekhoudkundig saldo” van hun kapitaalrekening en van hun aandeel in de (eventuele) mede-eigendom van registergoederen.(…)Voor mij was toen duidelijk dat partijen een vaststellingsovereenkomst op basis van het kolchoz-idee wilden. Zij waren zich ervan bewust dat zij daarmee hun vermogenswaarden zouden prijsgeven. Ik heb toen de grondtekst van de vaststellingsovereenkomst geconcipieerd. Deze tekst is daarna door een notaris uitgewerkt. (…)’
Bovenal geldt, dat partijen een samenwerking zijn aangegaan op grond van het Kolchoz-principe en daar ook jarenlang naar hebben gehandeld. (…) In het onderhavige geval werden wel degelijk uit het vermogen van de V.O.F.’s alle privé-uitgaven van de vennoten voldaan. (…)’
Onbegrijpelijk acht de rechtbank de daarop volgende stelling van (de raadsman van) [eiser] dat ‘
Uit het feit dat partijen jaren lang hebben gehandeld volgens het Kolchoz-principe –hetgeen aldus veel verder gaat dan het karakter van een VOF- blijkt dat geen sprake meer was van een enkel VOF vermogen maar dat dit idee (gaandeweg) was losgelaten.’
Onder verwijzing naar de als productie 11 bij antwoord overgelegde jaarstukken van de vof over het jaar 2012, zijnde het jaar voorafgaand aan de opzegging door [eiser] -waaruit een eigen vermogen van € 4.772.524,-- op een balanstotaal van € 5.121.570,-- blijkt-, betwisten gedaagden tevens de ongemotiveerde stelling van [eiser] dat de waarde van de vof moet worden gesteld op € 18.000.000,--.
Gedaagde sub 3 heeft verklaard dat het kapitaal van de vof in de ‘dode hand’ zit en dat als alle vennoten zich zo zouden opstellen als [eiser] het bedrijf reeds ten gronde zou zijn.
Hoewel [eiser] bij herhaling kenbaar heeft gemaakt dat het niet de bedoeling is dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt en tijdens de comparitie op 23 maart 2015 in eerste instantie heeft verklaard aan gedaagden te hebben voorgesteld om hem maandelijks een betaling te doen tot zijn 67ste levensjaar en één onroerende zaak op zijn naam te zetten, heeft hij het aanbod van gedaagden niet aanvaard.
Nu gedaagden ter comparitie bij herhaling hebben kenbaar gemaakt hun aanbod gestand te willen doen, omdat [eiser] hun broer is, zal de rechtbank de wijze van verdeling gelasten overeenkomstig het laatste door gedaagden gedane aanbod, in die zin dat gedaagden, in aanvulling op het reeds aan [eiser] betaalde bedrag van € 45.378,-- een bedrag van in totaal € 600.000,-- aan [eiser] dienen te betalen, waarvan een bedrag van € 200.000,-- ineens op 1 februari 2016 en een bedrag van € 400.000,-- in tien jaarlijkse termijnen, met ingang van 1 februari 2017.