5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Op 19 maart 2015 heeft in Enschede een aanrijding plaatsgevonden tussen verdachte als bestuurder van een personenauto en de bromfietser [slachtoffer 1] met zijn passagier
[slachtoffer 2] , ten gevolge waarvan beiden lichamelijk letsel hebben bekomen.
Volgens het proces-verbaal van de VerkeersOngevalsAnalyse (VOA) reed verdachte als bestuurder van een personenauto vanaf Park Broekheurne te Enschede de Broekheurnerrondweg op, waarbij hij voornemens was linksaf te slaan. Hij verleende op vermeld kruispunt geen voorrang aan de voor hem van links komende bromfiets, terwijl hij wel voorrang had moeten verlenen gelet op de haaientanden die op de weg stonden.
Hierdoor ontstond tussen beiden een aanrijding met vermeld letsel.
Uit het proces-verbaal van de verbalisanten van de VOA blijkt dat verdachte vrij zicht naar links heeft gehad gezien de plek waar hij heeft stilgestaan met zijn voertuig. Wel blijkt uit dit proces-verbaal dat verdachte’s zicht op het moment voordat hij tot stilstand kwam en nog kwam aanrijden mogelijk is belemmerd door een forse A-stijl van de personenauto waardoor hij de bromfiets niet dan wel te laat heeft opgemerkt.
Verdachte heeft ter terechtzitting en bij de politie verklaard dat hij inderdaad voorrang had moeten verlenen.
Ten aanzien van de vraag of er sprake is van een verkeersfout die schuld in de zin van artikel 6 dan wel gevaar of hinder als bedoeld in artikel 5 van de Wegenverkeerswet oplevert, overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op het bepaalde in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) dient de rechtbank vast te stellen of de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander lichamelijk letsel heeft bekomen. Enerzijds komt dit neer op de vaststelling van het gedrag van de verdachte en de beoordeling of en zo ja, in welke mate hij verwijtbaar heeft gehandeld. Anderzijds dient een causaal verband te worden vastgesteld tussen het gedrag van de verdachte en het verkeersongeval. Het bestanddeel “schuld” is in dit geval nader omschreven als “roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam”.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of
één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van
artikel 6 WVW 1994, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van
verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Voor de beoordeling van de vraag of verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, dient de rechtbank dus op grond van voormeld toetsingskader vast te stellen of de bewezen geachte feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan, en de overige omstandigheden, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Die zorgplicht houdt mede in dat een bestuurder zijn voertuig en gedrag aanpast aan de omstandigheden ter plaatse.
De rechtbank gaat er, gelet op de verklaringen van verdachte en de getuige [getuige] , van uit dat verdachte de ter plaatse geldende verkeersregels in acht heeft genomen in die zin dat hij niet plotseling de kruising is opgereden, maar aanvankelijk zijn rijgedrag aan de verkeerssituatie heeft aangepast door te stoppen alvorens de kruising op te rijden. Immers uit de verklaring van de getuige [getuige] blijkt dat verdachte met zijn auto stilstond toen zij met haar fiets achter de auto langs fietste. Verdachte is vervolgens de kruising opgereden en is daarbij in aanrijding gekomen met de bromfietser.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verdachte een zodanige verkeersfout heeft gemaakt dat moet worden gezegd dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gereden. De rechtbank concludeert daarom dat geen sprake is geweest van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 en dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde misdrijf.
Dat neemt niet weg dat verdachte, indachtig het bepaalde in artikel 80 van het RVV 1990, nog beter had moeten opletten en wel zodanig dat hij alvorens op te trekken zich ervan had moeten vergewissen de verkeerssituatie goed te overzien. Verdachte heeft kennelijk onvoldoende gekeken om zich ervan te verzekeren dat de weg vrij was. Dat zijn zicht op dat moment werd belemmerd door een forse A-stijl acht de rechtbank niet aannemelijk, aangezien verdachte toen vrij zich naar links had door zijn zijruit. Uit de aanrijding zelf blijkt dat verdachte voornoemde verkeersregel heeft overtreden en gevaar op de weg heeft veroorzaakt. Van enige disculperende omstandigheid is daarbij niet gebleken zodat niet kan worden gezegd dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. Dat verweer wordt dan ook verworpen.
De gedraging van verdachte leidt tot een bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde, te weten overtreding van artikel 5 WVW 1994.