ECLI:NL:RBOVE:2016:4666

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
24 november 2016
Zaaknummer
C/08/173876 / HA ZA 15-359
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over het eindigen van een maatschap tussen huisartsen en de gevolgen voor de afrekening en goodwill

In deze zaak gaat het om een geschil tussen huisartsen over het beëindigen van een maatschap. De eiser, [A], heeft zich in 2000 als zelfstandig huisarts gevestigd en is in 2007 een maatschap aangegaan met [X], [Y] en [Z]. Door langdurige arbeidsongeschiktheid van [A] hebben de andere maten de maatschapsovereenkomst opgezegd per 1 januari 2014. [A] betwist de rechtsgeldigheid van deze opzegging en vordert een verklaring voor recht dat de maatschap pas per 1 januari 2015 is beëindigd, alsook betaling van zijn aandeel in de maatschap en een goodwillvergoeding. De rechtbank oordeelt dat de opzegging rechtsgeldig is, omdat [A] meer dan een jaar arbeidsongeschikt was en er geen uitzicht op herstel was. De rechtbank wijst de vorderingen van [A] af, inclusief de vordering tot betaling van goodwill, omdat deze niet in de maatschapsovereenkomst is opgenomen en er geen bewijs is van ongerechtvaardigde verrijking. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling van de afrekening van het aandeel van [A] in de maatschap.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/173876 / HA ZA 15-359
Vonnis van 6 juli 2016
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C.J. van Weering te Leiden,
tegen

1.[X] ,

wonende te [plaats 3] ,
2.
[Y],
wonende te [plaats 2] ,
3.
[Z],
wonende te [plaats 1] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.L.F.J. Schyns te Utrecht.
Partijen zullen hierna [A] en [X c.s.] genoemd worden. [X c.s.] zullen ook afzonderlijk aangeduid kunnen worden met [X] , [Y] en [Z] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 30 juni 2015
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] heeft zich in 2000 in Genemuiden gevestigd als zelfstandig huisarts. In 2006 waren in Genemuiden ook [Z] , [X] en [Y] ieder gevestigd als huisarts.
2.2.
In het najaar van 2006 zijn [A] , [Z] , [X] en [Y] met ingang van 1 januari 2007 voor onbepaalde tijd een huisartsenmaatschap aangegaan, waartoe zij op 27 september 2006 een maatschapscontract hebben ondertekend. De praktijken van partijen zijn daarop gezamenlijk onder ‘De Steenpoort’ uitgeoefend vanuit de praktijkruimte in het Huisartsencentrum te [plaats 1] aan de [adres] (hierna: het pand).
2.3.
In het maatschapscontract is onder meer vermeld:
(…)
INBRENG EN PRAKTIJKUITOEFENING
Artikel 2
lid 1 Elk der partijen brengt in de maatschap zijn volle arbeid, vlijt, kennis en relaties in, alsmede in overleg te bepalen kapitaal.
(…)
WINSTVERDELING
Artikel 6
lid 1 De winsten en verliezen van de maatschap zullen door partijen in verhouding tot de werkverdeling zoals in artikel 3 bedoeld worden genoten en gedragen.
(…)
lid 3 Onder winst wordt verstaan de opbrengst van de praktijk, verminderd met alle kosten ten behoeve van de praktijk gemaakt.
(…)
LANGDURIGE ARBEIDSONGESCHIKTHEID
Artikel 9
lid 1 Duurt de ziekte of afwezigheid langer dan dertig dagen per jaar - gerelateerd aan een volledig winstdeel - hebben de andere partijen het recht een waarnemer of huisarts-assistent in dienst van een huisarts (Hidha) aan te trekken, waarvan de kosten komen ten laste van het winstaandeel van de zieke of afwezige partij.
lid 2 Is het niet mogelijk een waarnemer aan te stellen en wordt de gehele praktijk door de overblijvende partijen uitgeoefend, dan zal deze daarvoor ten laste van het winstaandeel van de zieke of afwezige partij een redelijke, met inachtneming van de op dat moment geldende LHV-normen voor waarneming, vast te stellen vergoeding als waarnemers ontvangen.
lid 3 Indien de arbeidsongeschiktheid van één van de partijen langer duurt dan vier onafgebroken maanden zal het aandeel in de winst van de arbeidsongeschikte partij met 5% worden verlaagd. Dit percentage wordt gebruikt als vergoeding voor de waarneming van niet patiënt-gebonden werkzaamheden door de niet arbeidsongeschikte partijen.
(…)
ONTBINDING
Artikel 11
(…)
lid 4 Ingeval van arbeidsongeschiktheid kan deze overeenkomst slechts worden opgezegd:
a. nadat deze arbeidsongeschiktheid tenminste een jaar heeft voortgeduurd en niet aannemelijk is dat geheel of gedeeltelijk herstel binnen een termijn van 26 weken zal optreden. Voor de berekening van een periode van een jaar worden onderbrekingen van minder dan vier weken niet meegerekend. Van geheel of gedeeltelijk herstel van ziekte is sprake indien de betreffende partij de werkzaamheden als huisarts - geheel of gedeeltelijk - kan uitoefenen.
b. nadat deze arbeidsongeschiktheid tenminste zes maanden heeft voortgeduurd en vast is komen te staan dat de betreffende partij blijvend verhinderd zal zijn de geneeskundige praktijk uit te oefenen. Onder blijvende arbeidsongeschiktheid van een van partijen dient tevens te worden verstaan arbeidsongeschiktheid van 50% of meer.
GEVOLGEN VAN DE ONTBINDING
Artikel 12
lid 1 Bij ontbinding van de maatschap blijven de praktijken gehuisvestigd in het Huisartsencentrum aan de Julianastraat te Genemuiden en de partij die zijn aandeel in de maatschap overdraagt aan de andere partijen of aan een derde zal deze huisvestigingsplicht van de overnemende partij contractueel eisen.
(…)
lid 3 Na beëindiging van de maatschap ten aanzien van een partij (…) zijn de voortzettende partijen gehouden tot afrekening met de betrokken partij (…).
(…)
INFORMATIEPLICHT
Artikel 13
Ieder van partijen is gehouden de partijen bij deze overeenkomst ter stond op de hoogte te stellen van feiten en omstandigheden die de verplichtingen voortvloeiend uit deze overeenkomst op enigerlei wijze raken of waarvan zij in redelijkheid kunnen vermoeden dat deze voor de andere partijen van belang kunnen zijn.
(…)
2.4.
Voorafgaand aan het maatschapscontract d.d. 27 september 2006 zijn partijen met ingang van 1 juni 2006 een maatschapsovereenkomst ‘stille maatschap’ aangegaan met als doel het voor gezamenlijke rekening exploiteren van het (op dat moment nieuw te bouwen) praktijkpand te [plaats 1] . In deze maatschapsovereenkomst is vermeld dat partijen ieder voor 25% participeren in dat pand (artikel 3) en dat de winst (positief of negatief) aan partijen toekomt, ieder voor 25% (artikel 7). In artikel 9 is een regeling opgenomen omtrent ontbinding van de maatschap, terwijl in artikel 10 lid 2 onder meer is bepaald - geparafraseerd - dat de overblijvende partijen het recht hebben de maatschap voort te zetten, onder vordering dan wel uitkering van het saldo op de kapitaalrekening en het verschil tussen de werkelijke waarde en de boekwaarde van het pand.
2.5.
De samenwerking tussen de huisartsen bleek stroef te verlopen, reden waarom zij in 2007/2008 en in 2010 hebben getracht via mediation hun samenwerking te verbeteren.
2.6.
Op 8 mei 2012 is [A] wegens spanningsklachten arbeidsongeschikt geraakt. In juli 2012 heeft de door [A] ingeschakelde adviseur van VvAA mr. [B] aan [X c.s.] voorgesteld vanwege de als spanningsvol ervaren werksituatie opnieuw tot een mediation te komen. [X c.s.] hebben daarop geantwoord dat zij een mediation niet uit de weg gaan doch dat daarin ook aan de orde moet kunnen komen de verdere deelname van [A] aan de maatschap. [A] heeft daarop om een ‘time-out’ gevraagd.
2.7.
Op 30 november 2012 heeft [A] aan [X c.s.] kenbaar gemaakt tot een re-integratie te willen komen, in welk verband hij op 4 december 2012 werkzaamheden in de praktijk wilde hervatten. [X c.s.] hebben geantwoord dat huns inziens een hervatting zonder overleg niet aan de orde is, waarna de op dat moment voor [A] optredende advocaat mr. [D] op 3 december 2012 aan [X c.s.] heeft medegedeeld dat [A] alsnog heeft afgezien van werkhervatting op therapeutische basis met ingang van 4 december 2012.
2.8.
Na overleg met de voor [A] nieuw aangetreden adviseur van de VvAA mr. [C] is een overleg over de toekomst overeengekomen, welk overleg op 2 mei 2013 is gehouden. [A] is niet zelf bij dit overleg aanwezig geweest; voor hem zijn zijn zonen opgetreden.
2.9.
Per brief van 21 juni 2013 heeft mr. [C] namens [A] aan [X c.s.] onder meer medegedeeld:
“Er is geen twijfel over mogelijk dat cliënt volledig arbeidsongeschikt was en zijn situatie lijkt nu de goede kant op te gaan. Ik verwacht binnen nu en enkele weken het verslag van de arts te ontvangen en u over de voortgang te kunnen informeren.”
2.10.
Per brief van 26 juni 2013 heeft de door [X c.s.] ingeschakelde advocaat aan [A] medegedeeld dat zij de maatschap opzeggen met inachtneming van een termijn van zes maanden, aldus per ultimo 2013. In die brief is [A] , met een beroep op het tevens eindigen van de stille maatschap, voorts verzocht mee te werken aan een afrekening en aan een overdracht van zijn aandeel in het pand waarin de huisartsenpraktijk is gevestigd. Deze brief is aangetekend verzonden, onder toezending van een afschrift aan mr. [C] .
2.11.
Per brief van 9 juli 2013 heeft [A] bezwaar gemaakt tegen de inhoud en vaststelling van de jaarstukken 2012, met name tegen de winstaftrek wegens arbeidsongeschiktheid vanaf 1 september 2012.
2.12.
[A] heeft vanaf september 2013 gedurende enige tijd op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden verricht in een huisartsenpraktijk elders. Hij heeft voor die werkzaamheden geen vergoeding ontvangen.
2.13.
In november 2013 is tussen partijen opnieuw overleg gehouden over de ontstane situatie. [A] heeft zich ook toen door zijn zonen laten vertegenwoordigen.
2.14.
In een taxatierapport van 6 december 2013 heeft [E] , makelaar te [plaats 1] , het pand getaxeerd op een waarde van € 596.000,00. Nadien is een andere taxatiewaarde van het pand van € 764.000,00 bepaald. De WOZ-waarde bedroeg per 31 december 2013 € 410.000,00.
2.15.
Per 1 januari 2014 hebben [X c.s.] de heer [F] extern als de opvolger van [A] gepresenteerd.
2.16.
Op 23 juni 2014 hebben [X c.s.] de jaarrekening over 2013 vastgesteld. In die jaarrekening is onder meer vermeld:
De verdeling van de winsten en verliezen van de maatschap worden door partijen, na de verrekening van de arbeidsbeloning van de echtgenotes, voor ieder voor 25% genoten, resp. gedragen. De heer [A] is met ingang van 8 mei 2012 arbeidsongeschikt. Dit heeft tot gevolg dat alle desbetreffende waarneemkosten (met uitzondering van de waarneemkosten over de eerste maand na zijn ziekmelding) ten laste komen van het winstaandeel van de heer [A] . Daarnaast is het winstaandeel van de heer [A] met ingang van 1 september 2012 met 5% afgenomen.
In de jaarrekening is vervolgens een nettoresultaat gepresenteerd van € 835.986,-, welk resultaat is verdeeld zodanig dat 20% daarvan aan [A] wordt toegerekend en 26,67% aan ieder van [X c.s.] Het aandeel van [A] is op die wijze berekend op € 175.901,- waarop € 134.781,- in mindering is gebracht aan waarneemkosten. In de balans over 2013 is een negatief eigen vermogen van € 43.370,- vermeld, waarvan € 38.507,- is toegerekend aan [A] . Het pand is aan de activazijde opgenomen tegen een boekwaarde van € 841.119,-.
Bij deze jaarrekening is een samenstellingsverklaring afgegeven door S. Oosterhoff AA/FB, accountant bij Se
Res Accountants te Bennekom.
2.17.
Voormeld accountantskantoor heeft op basis van de door [X c.s.] aangeleverde gegevens berekeningen gemaakt ‘in verband met de uittreding van de heer [A] ’:
Boekverlies pand
OUD NIEUW
Boekwaarde pand per 31 december 2013 € 841.119 € 841.119
Taxatiewaardepand
€ 597.000 € 764.000
Boekverlies pand € 244.119 € 77.119
Boekverlies per maat (25%) € 61.030 € 19.280
De taxatiewaarde nieuw is gebaseerd op de door Medisch Centrum opgeven taxatiewaarde.
Totale verrekening met de heer [A]
Negatief kapitaal per 31 december 2013 € -38.507 € -38.507
Aanpassing wegens reële waarde inventaris € 16.500 € 16.500
Aanpassing wegens correctie waarneming/vrije dagen 2012 € 19.200 € 19.200
Aanpassing wegens correctie waarneming/vrije dagen 2013
€ 19.200 € 19.200
Subtotaal positief kapitaal€ 16.393 € 16.393
Boekverlies pand
€ 61.030 € 19.280
Nieuw negatief kapitaal € -44.637 € -2.887
(…)

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[A] vordert samengevat - een verklaring voor recht dat de maatschaps-overeenkomst tussen partijen per 1 januari 2015 is beëindigd en de veroordeling van [X c.s.] tot betaling van € 257.488,00, te vermeerderen met waarneemkosten, correcte toepassing van de 5% regeling vanaf december 2012 alsmede betaling van het aandeel van [A] in het gezamenlijke pand, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[X c.s.] voert verweer.
in reconventie
3.3.
[X c.s.] vordert samengevat - veroordeling van [A] tot betaling van € 44.637,00, althans € 2.887,00, vermeerderd met rente, alsmede machtiging van [X c.s.] tot verkoop en levering van het aandeel van [A] in de praktijkhuisvesting te [plaats 1] subsidiair een gebod aan [A] daaraan zijn medewerking te verlenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, onder veroordeling van [A] in de kosten.
3.4.
[A] voert verweer.
in conventie en in reconventie
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met die in conventie zullen de vorderingen gezamenlijk worden besproken.
4.2.
Partijen zijn het eens over het feit dat de maatschap die zij met elkaar zijn aangegaan, is geëindigd. Zij strijden er echter over per welke datum en via welke handeling een einde is gekomen aan de maatschap. Het antwoord op dat geschilpunt is van belang voor de beoordeling van de over en weer ingestelde vorderingen, zodat de rechtbank dit punt als eerste zal beoordelen.
4.3.
Artikel 11 van de maatschapsovereenkomst regelt het eindigen van de maatschap en de wijze waarop dat kan plaatsvinden. Opzegging van de maatschap is krachtens lid 1 van dat artikel één van de wijzen waarop de maatschap kan eindigen. Bij een opzegging dient krachtens lid 2 een termijn van zes maanden in acht te worden genomen, behoudens in het in lid 3 vervatte geval dat de overblijvende maten van oordeel zijn dat van hen in redelijkheid niet kan worden verlangd de samenwerking voort te zetten. In lid 4 van dat artikel is bepaald dat bij arbeidsongeschiktheid - van de op te zeggen maat naar de rechtbank begrijpt - slechts kan worden opgezegd indien hetzij die ongeschiktheid tenminste één jaar heeft geduurd en een herstel binnen een half jaar niet aannemelijk is, hetzij die ongeschiktheid tenminste een half jaar heeft geduurd en vaststaat dat de arbeidsongeschikte maat blijvend verhinderd zal zijn de geneeskundige praktijk uit te oefenen.
4.3.1.
Als onomstreden staat vast dat [X c.s.] de maatschapsovereenkomst als ook de overeenkomst ‘stille maatschap’ met de namens hen aan [A] verzonden brief van 26 juni 2013 hebben opgezegd.
4.3.2.
Aan hun opzegging hebben [X c.s.] primair ten grondslag gelegd [A's] langdurige arbeidsongeschiktheid, subsidiair diens schending van de informatieverplichting als bedoeld in artikel 13 van de maatschapsovereenkomst en meer subsidiair dat zij van oordeel zijn dat niet meer van hen gevergd kan worden de maatschap met hem voort te zetten.
4.3.3.
Voorop staat dat indien gebruik wordt gemaakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van een maatschapsovereenkomst ten aanzien van één der partijen door opzegging door de anderen de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld moet worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929).
4.3.4.
De rechtbank stelt vast dat [X c.s.] in hun brief van 26 juni 2013 drie te onderscheiden redenen aan hun opzegging van de maatschap ten grondslag hebben gelegd. Anders dan [X c.s.] kennelijk veronderstellen, vereist de regeling in artikel 11 van de maatschapsovereenkomst niet dat de opzegging op een - al dan niet in de maatschapsovereenkomst - genoemde grond wordt gestoeld, terwijl dit evenmin uit artikel 7A:1683, aanhef en onder sub 3 BW volgt. Dit betekent dat de subsidiaire stelling van [X c.s.] dat [A] zijn informatieverplichting als bedoeld in artikel 13 van de maatschapsovereenkomst heeft geschonden, als niet ter zake dienend in het midden kan blijven. Dat geldt eveneens voor de op lid 3 van artikel 11 van de maatschapsovereenkomst gebaseerde meer subsidiaire stelling omdat dat artikellid de opzegtermijn bekort onder de daar gegeven voorwaarde. Op deze bekorting van de opzegtermijn hebben [X c.s.] echter geen beroep gedaan. Het gaat er daardoor om of de opzegging voldoet aan de daarvoor in lid 4 van artikel 11 gestelde eisen ‘ingeval van arbeidsongeschiktheid’.
4.3.5.
Het staat vast dat [A] op 8 mei 2012 is uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. [A] heeft daarover bij dagvaarding gesteld dat die arbeidsongeschiktheid vanaf die datum onafgebroken heeft voortgeduurd tot aan die dagvaarding, zij het dat hij vanaf september 2013 gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. [A] heeft daaraan toegevoegd dat hij elders re-integratie-werkzaamheden heeft verricht omdat [X c.s.] hem de toegang tot de praktijk hadden ontzegd. Om die reden is volgens hem niet voldaan aan de vereisten voor opzegging als bedoeld in lid 4 van artikel 11 van de maatschapsovereenkomst.
4.3.6.
[X c.s.] hebben gemotiveerd betwist dat [A] vanaf september 2013 gedeeltelijk arbeidsgeschikt is geweest. [A] heeft ook geen objectieve medisch-getinte stukken overgelegd waaruit kan volgen dat hij vanaf september 2013 als gedeeltelijk arbeidsgeschikt werd aangemerkt, als bedoeld in de laatste zin van sub a. van lid 4. Dit kan ook niet volgen uit zijn stelling dat hij vanaf september 2013 op arbeidstherapeutische basis en zonder vergoeding elders werkzaamheden heeft verricht. Nog daargelaten dat [A] zijn stelling dienaangaande niet nader heeft toegelicht, geldt dat werken op arbeidstherapeutische basis in het algemeen niet als werkhervatting geldt en wordt ingezet als instrument bij re-integratie, met name als onvoldoende duidelijkheid bestaat over de belastbaarheid en daardoor over de (loon)waarde van de te verrichten werkzaamheden. In een arbeidsrechtelijke verhouding geldt voor een werkgever in zo’n geval loondoorbetaling op basis van arbeidsongeschiktheid, dat wil zeggen ook bij volledige werkhervatting op arbeidstherapeutische basis blijft de werknemer als 100% arbeidsongeschikt aangemerkt. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat [A] zijn stelling dat hij vanaf september 2013 gedeeltelijk arbeidsgeschikt was - in die zin dat hij in staat was zijn werkzaamheden als huisarts gedeeltelijk uit te oefenen - onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. De rechtbank gaat dan ook aan die stelling voorbij.
4.3.7.
Het staat vast dat [A] op 26 juni 2013 meer dan één jaar arbeidsongeschikt was, terwijl het zoals hiervoor overwogen ervoor gehouden moet worden dat die ongeschiktheid volledig was. Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van de opzegging er in enigerlei opzicht een vooruitzicht bestond dat [A] zijn werkzaamheden binnen een termijn van 26 weken al dan niet gedeeltelijk zou kunnen hervatten. Dit leidt ertoe dat de opzegging voldeed aan de daaraan in sub a. van lid 4 van artikel 11 van de maatschaps-overeenkomst gestelde eisen.
4.3.8.
In wat [A] heeft aangevoerd, schuilt kennelijk tevens de stelling dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [A] heeft immers aangevoerd dat hij in november 2012 door [X c.s.] is afgehouden van een re-integratie binnen de praktijk, waardoor hij een ernstige terugval in zijn herstel heeft gehad. Nadien hebben [X c.s.] in juni 2013 evenmin aan een re-integratie meegewerkt doch de maatschapsovereenkomst opgezegd, terwijl zij voorts in eerste instantie bezwaar hebben gemaakt tegen zijn re-integratie bij een bevriende huisarts elders. [A] heeft echter niet weersproken dat hij [X c.s.] geen concreet inzicht heeft gegeven en niet heeft willen geven in waartoe hij al dan niet in staat was en in hoeverre dit zou beantwoorden aan de daarvoor geldende professionele standaarden binnen de beroepsgroep van huisartsen en in hoeverre een verantwoorde patiëntenzorg gewaarborgd zou zijn. Uit de stukken is voorts gebleken dat [A] na 8 mei 2012 niet in staat dan wel niet bereid was zelf enig contact te onderhouden met [X c.s.] en dit steeds heeft overgelaten aan anderen, ook als het gaat om een eventuele re-integratie, terwijl [A] [X c.s.] in het geheel niet heeft gekend in zijn re-integratie via een andere huisartsenpraktijk. Daaruit moet worden afgeleid dat de verstandhouding tussen de maten ten tijde van de opzegging dermate slecht was dat een werkbare situatie ontbrak en dat er voor dat aspect evenmin zicht was op verbetering. Bij deze stand van zaken behoefde van [X c.s.] niet te worden gevergd dat de situatie van langdurige afwezigheid en ontbrekende (rechtstreekse) communicatie nog werd gecontinueerd. De slotsom luidt dat de opzegging van de overeenkomst ten aanzien van [A] bij brief van 26 juni 2013 niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te achten.
4.3.9.
Een en ander betekent dat de maatschap na ommekomst van de gebruikte termijn van zes maanden per 1 januari 2014 is geëindigd. Nu de door [A] gevorderde verklaring voor recht van een andere, latere einddatum uitgaat, is die verklaring niet voor toewijzing vatbaar. Evenmin houdt stand de stelling van [A] dat het eindigen van de maatschap slechts gerechtvaardigd is onder de door hem bij dagvaarding gestelde voorwaarden, die onder meer betreffen correcties van de jaarrekeningen 2012, 2013 en 2014, een immateriële schadevergoeding, de afrekening van het pand en een bedrag aan goodwill.
4.4.
[A] heeft niet bestreden dat [X c.s.] bij de meergenoemde brief van 26 juni 2013 tevens de overeenkomst ‘stille maatschap’ betreffende het pand waarin de huisartsenpraktijk van partijen werd uitgeoefend, per 1 januari 2014 hebben opgezegd. [A] heeft niet gesteld en dit is evenmin anderszins gebleken dat die opzegging niet aan de daaraan in artikel 9 van die overeenkomst gestelde eisen voldoet.
4.5.
Nu de maatschap is geëindigd, dient te worden bepaald wat de gevolgen zijn van deze opzegging voor de vorderingen van partijen over en weer. Beide partijen stellen immers dat zij als gevolg van het eindigen van de maatschap een vordering hebben op de andere partij. Dienaangaande geldt het volgende.
4.6.
Ingevolge artikel 12 leden 3 en 4 van de maatschapsovereenkomst dienen de voortzettende partijen af te rekenen met de betrokken uittredende partij en dienen dan de baten en lasten over het lopende boekjaar te worden verrekend op een wijze als bedoeld in artikel 6 van die overeenkomst, welk artikel eveneens moet worden toegepast ter bepaling van winst of verlies. Artikel 6 bepaalt dat de winsten en verliezen van de maatschap door partijen worden gedragen in verhouding tot hun werkverdeling (ofwel ieder voor 25%), waarbij ingevolge lid 2 een andere winstverdeling kan gelden indien een partij niet of in belangrijk mindere mate aan zijn werkverplichting heeft voldaan. Partijen hebben daaraan in artikel 9 van de maatschapsovereenkomst invulling gegeven door op te nemen dat ingeval arbeidsongeschiktheid langer duurt dan 30 dagen ten laste van het winstaandeel van de arbeidsongeschikte een waarnemer of huisarts-assistent wordt ingeschakeld (lid 1) en voorts dat ingeval de arbeidsongeschiktheid langer duurt dan vier onafgebroken maanden het aandeel in de winst van de arbeidsongeschikte partij met 5% wordt verlaagd. In artikel 7 van de maatschapsovereenkomst is bepaald dat na afloop van ieder boekjaar, zijnde een volledig kalenderjaar, op basis van de boeken van de maatschap een balans en een winst- en verliesrekening worden opgemaakt.
4.7.
Welk boekhoudkundig regime bij het opmaken van de balans en de winst- en verliesrekening dient te worden toegepast, is niet in de maatschapsovereenkomst bepaald. Die overeenkomst bevat evenmin enige bepaling over hoe de activa en de passiva bij afrekening dienen te worden gewaardeerd. In de overgelegde jaarrekening 2013 van de maatschap is vermeld dat deze door een accountant is samengesteld onder toepassing van in Nederland algemeen aanvaarde grondslagen voor financiële verslaggeving. De rechtbank stelt vast dat beide partijen uitgaan van deze jaarrekening en daarmee van de aldus gebruikte grondslagen, zij het dat [X c.s.] voor hun afrekening met [A] een aantal inhoudelijke correcties te zijner gunste hebben gemaakt en dat [A] om inhoudelijke redenen op een aantal onderdelen van die jaarrekening aanpassing bepleit. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de cijfers voor zover niet in debat zoals die blijken uit de jaarrekening en de door accountant opgestelde afrekening / berekening van de waarde van het aandeel van [A] , zoals overgelegd als productie 2 bij antwoord, en de daarop door [A] bepleite correcties hieronder bespreken.
4.8.
Wat betreft de door [A] bepleite correctie op de waarde van de inventaris geldt dat in de opgestelde afrekening die waarde ten opzichte van de in de jaarrekening voorkomende waarde, met een bedrag van € 16.500,00 is verhoogd. [A] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan volgen dat die verhoging op een bedrag van € 16.545,00 dient te worden gesteld.
4.9.
In de opgestelde afrekening van het aandeel van [A] in het kapitaal van de maatschap is voorts, zowel voor 2012 als voor 2013, een positieve correctie aangebracht van steeds € 19.200,00 voor waarneming / vrije dagen. [A] stelt dat die correcties zouden moeten bedragen € 19.071,00 over 2012 en € 22.200,00 over 2013. Hij heeft echter niet (rekenkundig) toegelicht dat en waarom de door [X c.s.] opgevoerde correcties een onjuiste uitkomst zijn van de door hem in de dagvaarding genoemde onjuistheden in (de berekening van de kosten van) de (vakantie)waarneming. [X c.s.] hebben daarover aangevoerd dat partijen huns inziens op dit aspect in feite op één lijn zitten en dat zij - zo verstaat de rechtbank hen - niet begrijpen waar het verschil in zit. [A] is op een en ander niet meer teruggekomen, zodat de rechtbank aan zijn andersluidende stellingname voorbijgaat. Ook op dit aspect behoeft de afrekening geen aanpassing.
4.10.
[A] heeft aangevoerd dat een bedrag van € 11.317,00, waarvan een deel van € 2.829,00 te zijner laste is gebracht, ten laste van het resultaat van de maatschap is gebracht terwijl al waarneemkosten aan hem worden toegerekend zodat in feite sprake is van een dubbele inhouding op zijn winstaandeel. [X c.s.] hebben op deze post en de daaraan door [A] verbonden conclusie niet afzonderlijk gereageerd. Als niet weersproken dient de afrekening dan ook met een bedrag van € 2.829,00 te worden bijgesteld.
4.11.
[A] heeft voorts aangevoerd dat de verwachting is dat de gecorrigeerde LSP-subsidie ad € 9.000,00 alsnog zal vrijvallen zodat hem een deel van € 2.250,00 toekomt en dat dat bedrag alsnog in de afrekening betrokken dient te worden. Op deze post en de daaraan verbonden conclusie hebben [X c.s.] evenmin afzonderlijk gereageerd, zodat de afrekening in die zin ten gunste van [A] aangepast dient te worden.
4.12.
Verder heeft [A] gesteld dat de berekening van zijn winstaandeel vanaf december 2012 ten onrechte is belast is met een bedrag aan waarneemkosten omdat [X c.s.] hem ten onrechte hebben belet te re-integreren. Uitgaande van een re-integratie per december 2012 zou hij in het voorjaar van 2013 arbeidsgeschikt geweest zijn, zodat dan geen waarneemkosten gemaakt zouden zijn, aldus [A] .
Zoals hiervoor in overweging 4.3.8. is overwogen, heeft [A] na zijn uitval per 8 mei 2012 [X c.s.] geen inzicht gegeven en willen geven in waartoe hij al dan niet in staat was en in hoeverre alsdan een verantwoorde patiëntenzorg gewaarborgd zou zijn. [A] heeft daarbij steeds de communicatie met [X c.s.] aan anderen overgelaten, in welk verband hij via zijn gemachtigde bij [X c.s.] het opnieuw houden van een mediation aan de orde heeft gesteld. Nadat [X c.s.] in reactie op [A's] aankondiging dat hij op 4 december 2012 zou hervatten, hebben aangedrongen op overleg, heeft hij, zo blijkt uit de onder 2.7. bedoelde brief van zijn toenmalige gemachtigde, alsnog afgezien van een hervatting op arbeidstherapeutische basis. Dat [A] nadien vergeefs bij [X c.s.] een re-integratie (op welke basis dan ook) heeft opgebracht, is gesteld noch gebleken.
Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat [X c.s.] het winstaandeel van [A] ten onrechte hebben belast met de in verband met zijn afwezigheid gemaakte waarneemkosten.
4.13.
[A] heeft daarnaast aangevoerd dat hem een bedrag van € 100.944,00 aan goodwill toekomt. Indien [X c.s.] geen goodwill zijn verschuldigd, dienen zij dat bedrag te vergoeden op grond van ongerechtvaardigde verrijking, althans vanwege de toe-eigening van zijn praktijk op grond van onrechtmatig handelen, aldus [A] .
4.13.1.
Noch in de maatschapsovereenkomst noch in de overeenkomst ‘stille maatschap’ komt een bepaling voor waaruit volgt dat de voortzettende partijen aan de opgezegde partij een vergoeding zijn verschuldigd voor zogeheten ‘goodwill’. In wat [A] heeft aangevoerd, blijkt evenmin dat partijen anderszins bij aanvang van hun samenwerking hebben afgesproken dat enige partij bij opzegging van de maatschapsovereenkomst (en voortzetting van de maatschap door de overblijvende partijen) recht zou hebben op vergoeding van goodwill. [A] heeft evenmin bestreden dat geen der partijen bij de vorming van de maatschap goodwill heeft ingebracht terwijl voorts uit de overgelegde jaarrekening van de maatschap blijkt dat geen goodwill is geactiveerd. Op een overeenkomst tussen partijen kan deze aanspraak van [A] dus niet worden gebaseerd.
4.13.2.
Van ongerechtvaardigde verrijking is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake aangezien de afrekening tussen partijen - en het daarbij buiten beschouwing laten van goodwill - gerechtvaardigd wordt door wat partijen bij de maatschapsovereenkomst zijn overeengekomen. Die overeenkomst als ook de opzegging daarvan zijn rechtsgeldig en daaruit vloeit voort dat partijen op de daarbij bepaalde wijze met elkaar dienen af rekenen. Voor zover al sprake is van verrijking van [X c.s.] - wat kan worden betwijfeld nu het kennelijk slechts gaat om toekomstige verdiencapaciteit waarvoor mettertijd de prestatie wordt verricht - vindt dat dus haar rechtsgrond in een overeenkomst tussen partijen, zodat zij niet ongerechtvaardigd is.
4.13.3.
Dat [X c.s.] van [A's] opvolger [F] (toch) een (goodwill-) vergoeding hebben ontvangen als diens inkoop in de maatschap, zoals [A] stelt, is door [X c.s.] expliciet weersproken. Zij hebben voorts uitdrukkelijk bestreden de stelling van [A] ‘dat heden ten dage intredende huisartsen goodwill betalen aan de vertrekkende huisarts’. De juistheid van [A's] stelling volgt ook niet uit de door hem overgelegde krantenknipsels nu daaruit blijkt enerzijds dat ‘vooral instellingen en ketens bereid zijn om te betalen voor een praktijk’ en anderzijds dat zorgverzekeraars in toenemende mate in hun contracten opnemen dat huisartsen geen goodwill mogen rekenen. De rechtbank ziet niet in dat uit de rekenkundige verhandeling van [A] over de door [X c.s.] over 2014 behaalde hogere winst dan over de voorgaande jaren zou volgen dat [F] zich heeft ingekocht. [A] stelt immers ook dat [F] in 2014 op waarneembasis voor de maatschap heeft gewerkt en daarbij een vast inkomen heeft genoten, wat de hogere winst voor [X c.s.] kan verklaren, zoals [X c.s.] ook hebben aangevoerd. Aan de stelling dat [X c.s.] de voorheen door [A] uitgeoefende praktijk te gelde hebben gemaakt, gaat de rechtbank dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbij.
4.13.4.
Niet is gebleken dat [X c.s.] in voormeld verband hebben gehandeld in strijd met wat in het maatschappelijk verkeer betaamt en evenmin dat zij onzorgvuldig jegens [A] hebben gehandeld. Onrechtmatig handelen als gevolg waarvan [X c.s.] de door hem gevorderde vergoeding is verschuldigd, zoals [A] stelt, is evenmin aan de orde.
4.13.5.
De slotsom is dat de afrekening niet met voormeld bedrag van € 100.944,00 behoeft te worden gecorrigeerd.
4.14.
[A] heeft betoogd dat [X c.s.] de in artikel 9 lid 3 van de maatschapsovereenkomst neergelegde 5%-regeling onjuist heeft toegepast en daardoor [A's] aandeel in het resultaat van 25% heeft verlaagd tot 20% terwijl dit slechts is toegestaan tot 95% van 25%. [X c.s.] hebben daartegen aangevoerd dat deze bepaling in samenhang met het bepaalde in artikel 6 en artikel 3 lid 2 van de maatschapsovereenkomst niet anders kan worden opgevat dan dat een langdurige arbeidsongeschikte partij niet meer 25% als winstaandeel ontvangt maar 20%, welke regeling geldt voor alle maten.
4.14.1.
Vooropgesteld wordt dat de betekenis van een omstreden bepaling in een schriftelijke overeenkomst moet worden vastgesteld aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het concrete geval van belang, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. De taalkundige betekenis van bewoordingen van het omstreden beding zal vaak van groot belang zijn, maar dat wil niet zeggen dat deze doorslaggevend is. De overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere betekenis aan de bepaling moet worden gehecht. Beslissend blijft de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en wat zij wat dat betreft redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.14.2.
[A] heeft ter onderbouwing van zijn betoog aangevoerd dat een percentage altijd een deel van 100% is, zodat al om die reden zijn aandeel moet worden verlaagd naar 95%. Die verlaging betreft ook een vergoeding voor de waarneming van niet-patiënt gebonden werkzaamheden. Het om die reden verlagen van het winstaandeel van 25% naar 20% komt effectief neer op circa 11 uren per week voor die werkzaamheden, bovenop 45 uur patiëntgebonden werkzaamheden per week, wat niet redelijk is.
4.14.3.
[X c.s.] hebben aangevoerd dat langdurige arbeidsongeschiktheid van één van de vier huisartsen veel druk legt op en zorg betekent voor de overblijvende huisartsen, omdat zij de zorg voor een goede gang van zaken erbij krijgen, zodat de gedachte dat er bij een korting van 25% tot 20% van de winst teveel winst naar de overblijvende maten zou vloeien, niet te volgen is. Zij hebben voorts aangevoerd dat het algemeen gangbaar is, zowel voor een werknemer als een zelfstandige, dat een arbeidsongeschikte genoegen neemt met minder dan 100% van zijn inkomen; 70% of 80% bij voortdurende arbeidsongeschiktheid is zeer gewoon.
4.14.4.
Uit wat partijen hebben aangevoerd, blijkt niet dat zij de bewuste regeling over welke vergoeding zou gelden bij arbeidsongeschiktheid voor of tijdens het sluiten van de maatschapsovereenkomst (expliciet) hebben besproken. Zij hebben evenmin gesteld en dit is ook niet anderszins gebleken dat zij hun maatschapsovereenkomst vorm hebben gegeven aan de hand van een mogelijk binnen de beroepsgroep gebruikt modelovereenkomst met eventuele toelichting. Partijen hebben de rechtbank ook niet anderszins voorgelicht wat in hun beroepsgroep op dit aspect al dan niet gebruikelijk is. De onderhavige bepaling zal dan ook worden beoordeeld op haar taalkundige merites en in de context van de overeenkomst als geheel. Daarbij zal worden acht geslagen op de aannemelijkheid van de bepleite gevolgen van de ene dan wel de andere uitleg.
4.14.5.
Prima vista pleit voor de uitleg van [A] dat een percentage een deel placht te zijn van een geheel, zodat bij eerste lezing niet onverdedigbaar lijkt dat het winstaandeel (en niet het percentage dat tot dat aandeel leidt) met 5% moet worden verlaagd, zodat van het winstaandeel 95% resteert. Uit de tweede zin van artikel 9 lid 3 blijkt echter dat die aftrek een vergoeding beoogt te zijn voor de andere maten voor het overnemen van de zogeheten niet patiëntgebonden werkzaamheden. Het gaat daarmee kennelijk om werkzaamheden die de bedrijfsvoering van de praktijk betreffen, zoals de praktijkondersteuning en automatisering, maar ook om nascholing en overleg met collega’s (intern en extern; eerstelijns en tweedelijns) en met apothekers. Dat die werkzaamheden ondergeschikt zijn en slechts 5% van de hoeveelheid te besteden tijd omvatten, laat zich zonder toelichting die ontbreekt, overigens niet inzien.
Rekenkundig leidt de uitleg van [A] tot een winstaandeel van 23,75% (95% van 25%) zodat in die situatie de drie niet-arbeidsongeschikte maten voor hun van [A] overgenomen inspanningen ter zake samen 1,25% meer winst zouden ontvangen voor 5% gezamenlijk te verrichten extra werk. Indien dat de bedoeling zou geweest, had in de rede gelegen dat zulks in die bepaling tot uiting was gekomen. Uitgaande van het resultaat over 2013 ad € 879.504,00 leidt de uitleg van [A] tot een toegenomen winst voor de drie niet-arbeidsongeschikte maten van € 10.994,00 in totaal, aldus ieder € 3.665,00 per jaar, wat ongerijmd voorkomt.
Een dergelijk beperkte teruggang in inkomen bij volledige arbeidsongeschiktheid ligt ook niet voor de hand. [A] heeft ook geen feiten of omstandigheden kunnen noemen waaruit blijkt dat dit de gezamenlijke bedoeling van partijen was.
Rekenkundig leidt de uitleg van [X c.s.] tot een winstaandeel van [A] van 20% (25% - 5%) zodat zij in die situatie voor hun inspanningen samen 5% meer winst ontvangen voor 5% gezamenlijk te verrichten extra werk. Uitgaande van genoemde resultaat leidt hun uitleg tot een voor hen toegenomen winst van € 43.975,00 in totaal, aldus ieder € 14.658,00 per jaar, wat meer in verhouding ligt met de overige inspanningen van de maten.
4.14.6.
Gelet op het voorgaande kan op grond van een taal- en rekenkundige uitleg van de maatschapsovereenkomst in het geheel bezien, zonder nadere onderbouwing met feiten en omstandigheden niet worden gevolgd dat partijen hebben bedoeld dat [A] bij volledige arbeidsongeschiktheid nog aanspraak zou hebben op een winstaandeel van 23,75% en de andere, niet arbeidsongeschikte maten ieder slechts op 25,42%. De inhoud van de overeenkomst bezien lijkt veeleer aannemelijk dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen hebben gehad dat bij volledige arbeidsongeschiktheid van het winstaandeel nog 80% (20/25ste deel) zou resteren. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat de verlaging van het winstaandeel als geformuleerd in artikel 9 lid 3 van de overeenkomst strekt tot een verlaging van het winstaandeel van 25% tot 20%.
4.14.7.
Nu [A] in gebreke is gebleven voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren die een andere uitleg van artikel 9 lid 3 van de maatschapsovereenkomst rechtvaardigen, zal hij niet in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren van de door hem voorgestane uitleg. Het voorgaande leidt derhalve tot het oordeel dat de in de jaarrekening 2013 opgenomen berekening van [A's] aandeel in de winst op € 175.901,00 niet behoeft te worden aangepast.
4.15.
[A] heeft voorts de toewijzing gevorderd van een bedrag van € 50.000,00 aan immateriële schadevergoeding. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat [X c.s.] hem in december 2012 hebben belet te re-integreren binnen de eigen praktijk en dat zij zich in 2013 hebben verzet tegen zijn re-integratie elders. Daardoor hebben [X c.s.] zich onrechtmatig gedragen en is een immateriële schadevergoeding op zijn plaats, aldus [A] .
4.15.1.
Allereerst geldt dat uit overweging 4.3.8. volgt dat de opstelling / reactie van [X c.s.] op [A's] aankondiging van 30 november 2012 dat hij zou hervatten alsmede hun reactie op de voor hen onbekende re-integratie van [A] elders, te billijken is.
4.15.2.
Voorts moet worden vastgesteld dat [A] geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan voortvloeien dat die reacties van [X c.s.] hem ‘ernstig hebben belemmerd in zijn herstel en functioneren’. Ieder verband tussen het een en ander is daardoor duister gebleven.
4.15.3.
Daarnaast geldt dat [A] niets heeft gesteld waaruit kan volgen dat is voldaan aan de in artikel 6:106 BW neergelegde vereisten voor vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade. Daardoor is vaag gebleven in hoeverre sprake zou zijn geweest van een daartoe strekkend oogmerk van [X c.s.] en/of van lichamelijk letsel of andere aantasting van de persoon van [A] , wat is vereist voor een immateriële schadevergoeding.
4.15.4.
Dit deel van de vordering is dan ook onvoldoende onderbouwd en dient evenzo buiten de afrekening van partijen te blijven.
4.16.
[A] heeft tot slot de uitbetaling gevorderd van zijn aandeel in de waarde van het pand. Hij heeft daarvoor geen bedrag genoemd doch volstaan met de stelling dat in 2006 zo’n € 1 miljoen in het pand is geïnvesteerd en dat afgerekend dient te worden per einde 2014 op basis van twee taxaties, rekening houdend met een boekwaarde van circa € 800.000,00.
4.16.1.
[A] heeft niet bestreden dat, wat het pand betreft, de gevolgen van het eindigen van de stille maatschap zijn geregeld in artikel 10 van de maatschapsovereenkomst ‘stille maatschap’ en dat in dat artikel is bepaald dat indien de overblijvende maten de maatschap voortzetten het aandeel van de uittredende partij in het maatschapsvermogen alsmede diens participatie in het onroerend goed aan de overblijvende partijen verblijven. Het gaat daarbij om het aandeel van 25%, waarbij de overblijvende maten verplicht zijn uit te keren dan wel te vorderen hebben het positieve onderscheidenlijk het negatieve aandeel van de uittredende maat in het verschil tussen de werkelijke waarde van het pand en de waarde volgens de eindbalans.
4.16.2.
In artikel 10 lid 1 sub c. onder 2., welke bepaling krachtens lid 2 sub b. van dat artikel van overeenkomstige toepassing is bij opzegging van de maatschap, is bepaald dat de werkelijke waarde zal worden vastgesteld door middel van een taxatie door een gezamenlijk aan te wijzen makelaar, dat bij gebrek aan overeenstemming over de aan te wijzen makelaar, de uittredende en de overblijvende partijen ieder een makelaar aanwijzen en dat bij gebrek aan een eensluidende waardebepaling van deze twee makelaars deze makelaars een derde makelaar aanwijzen die tot een voor partijen bindende waardebepaling komt.
4.16.3.
Anders dan [A] meent, is, zoals hiervoor in overweging 4.3.9. is overwogen, de maatschap per ultimo 2013 geëindigd. De boekwaarde van dat pand bedroeg per die datum € 841.119,00, zoals [A] niet heeft bestreden.
4.16.4.
Partijen hebben niet gesteld, en dit blijkt ook niet uit de stukken, dat zij bij de bepaling van de werkelijke waarde van het pand hebben gehandeld in overeenstemming met wat daarover in de maatschapsovereenkomst is bepaald.
4.16.5.
Op verzoek van [X c.s.] heeft makelaar Bonthuis het pand getaxeerd, welke taxatie uitkomt op een waarde van € 596.000,00. Deze waarde is gebaseerd op de zogeheten huurwaardekapitalisatie-methode, onder toepassing van een factor 12. [X c.s.] hebben ter onderbouwing van een en ander het dienaangaande door makelaar Bonthuis opgestelde rapport d.d. 6 december 2013 overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat de inschakeling van makelaar Bonthuis berust op overleg met en instemming van [A] .
4.16.6.
Uit de - weinig heldere - stellingname van partijen dienaangaande lijkt voorts te kunnen worden afgeleid dat niet een tweede taxatie (door een andere makelaar) heeft plaatsgevonden doch dat sprake is van een correctie van de eerdere taxatie in verband met een niet verdisconteren van de BTW, als gevolg waarvan de waarde van het pand op € 764.000,00 is gesteld. Die nadere waardebepaling is niet onderbouwd of anderszins (rekenkundig) toegelicht. De rechtbank kan dienaangaande alleen vaststellen dat het verschil tussen beide bedragen (€ 168.000,00) groter is dan alleen een bedrag dat correspondeert met 21% BTW. Er is daardoor ook sprake van een niet verklaard verschil. [X c.s.] hebben ook niet toegelicht dat en waarom van de niet gecorrigeerde waardebepaling dient te worden uitgegaan.
4.16.7.
[A] heeft zowel bij dagvaarding als bij zijn conclusie van repliek de door [X c.s.] voorgestane waardebepaling betwist en gesteld dat het pand (alsnog deugdelijk) moet worden getaxeerd.
4.16.8.
Gelet op het voorgaande is de vraag naar de werkelijke waarde van het pand naar het oordeel van de rechtbank tot op heden niet afdoende beantwoord. Wat partijen daarover tot dusver hebben overgelegd, zowel ter ondersteuning als ter betwisting daarvan, biedt naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog onvoldoende uitsluitsel, zodat nader onderzoek naar die waarde is aangewezen.
4.17.
De rechtbank zal dan ook een deskundigenbericht bevelen. Het deskundigenbericht dient mede ter bewijs van de stellingen van partijen over de waarde van het pand.
4.17.1.
Omdat de bewijslast van de waarde van het pand in conventie op [A] rust en in reconventie op [X c.s.] , dient het voorschot op de kosten van de deskundige(n) door partijen bij helfte te worden gedeponeerd.
4.17.2.
Met betrekking tot het “disclosure statement” wordt (worden) aan de deskundige(n) (ieder) de volgende vragen voorgelegd:
1. Persoonlijke gegevens
a. Waar bent u werkzaam? (indien u bij meerdere organisaties werkzaam bent gaarne alle noemen)
b. Heeft u aan uw beroep gerelateerde nevenfuncties en zo ja, welke?
c. Wat kwalificeert u voor het uitbrengen van een expertiserapport in de onderhavige zaak? (Te noemen zijn met name opleiding en professionele ervaring)
d. Heeft u in het verleden reeds als expertiserend deskundige opgetreden en zo ja, hoe vaak en in wiens opdracht? (Met “in wiens opdracht” wordt bedoeld: in opdracht van de eisende partij, van de aangesproken partij of van de rechter; het is uiteraard niet nodig namen te noemen)
2. Wilt u de antwoorden op de hiervoor geformuleerde vragen voegen bij uw rapportage.
4.17.3.
De rechtbank is voornemens de volgende vragen aan de deskundige(n) te stellen:
1. Wat is de werkelijke waarde van het pand per peildatum van 31 december 2013, rekening houdend met alle eigenschappen en bijzonderheden?
2. Speelt daarbij een rol en, zo ja, in welke mate de maatstaf/methode van waardebepaling, en wilt u toelichten waarom de gebruikte maatstaf/methode in dit geval de meest bruikbare is?
3. Zijn er naar uw oordeel andere aspecten die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de vragen en de daarop gegeven antwoorden?
4.17.4.
De zaak zal naar de rol worden verwezen ten einde:
a. beide partijen de gelegenheid te geven een voorkeur uit te spreken voor de benoeming van één of meer deskundigen en, desgewenst, een gezamenlijke voorkeur voor de persoon/personen en/of de kwalificaties van de te benoemen deskundige(n), en
b. beide partijen de gelegenheid te geven commentaar te leveren op de door de rechtbank hiervoor geformuleerde vragen aan de deskundige(n) en/of aan die vragen andere vragen toe te voegen.
4.17.5.
Als gebruikelijk zal de deskundige(n) worden geïnstrueerd om, alvorens het advies aan de rechtbank uit te brengen, alle partijen in de gelegenheid te stellen op het laatste ontwerp daarvan commentaar te leveren. Eventueel commentaar van partijen dient in de definitieve versie van het advies te zijn opgenomen, voorzien van een reactie van de deskundige(n) daarop.
4.17.6.
Beide partijen zullen de gelegenheid krijgen zich uit te laten naar aanleiding van dit tussenvonnis. Iedere partij kan op uitlating van de andere partij reageren.
4.18.
Totdat partijen zich hebben uitgelaten als hiervoor overwogen, wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie en in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 3 augustus 2016 teneinde [A] én [X c.s.] de gelegenheid te geven zich uit te laten als hiervoor weergegeven;
5.2.
bepaalt dat aan partijen, nadat de andere partij zich heeft uitgelaten, de gelegenheid wordt gegeven op die uitlating te reageren;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens - de Mug, mr. W.F. Boele en mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2016.