ECLI:NL:RBOVE:2016:4151

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
84.034952-13, 84.102396-15 (ttz gev), 08.995250-16 (ttz gev)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafvervolging voor economische delicten in de landbouwsector met betrekking tot dierenwelzijn en medicijngebruik

In deze zaak, behandeld door de economische politierechter van de Rechtbank Overijssel, stond de Maatschap [verdachte] terecht voor economische delicten gerelateerd aan de afvoer van kuikens naar de slacht zonder inachtneming van de wettelijke wachttermijnen en het niet voeren van de vereiste administratie. De zaak is ontstaan na een eerdere subsidiekorting opgelegd door de staatssecretaris, wat leidde tot de vraag of de strafvervolging in strijd was met het ne bis in idem-beginsel. De economische politierechter oordeelde dat de vervolging een inbreuk vormde op dit beginsel, zoals vastgelegd in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de EU. De officier van justitie was van mening dat de subsidiekorting geen straf was en dat de vervolging dus ontvankelijk was. De rechter oordeelde echter dat de strafvervolging en de administratieve sanctie voortkwamen uit hetzelfde feit, wat leidde tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging voor feit 1. Voor de feiten 2 en 3, die betrekking hadden op het aanbieden van vleeskuikens met een te hoog residugehalte aan antibiotica, werd de verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf. De uitspraak werd gedaan op 24 oktober 2016, na een zitting op 15 april en 10 oktober 2016, waarbij de verdachte werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J.B. Boone.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Afdeling Strafrecht – Economische politierechter te Zwolle
Parketnummer: 84.034952-13, 84.102396-15 (ttz gev), 08.995250-16 (ttz gev)
Uitspraak: 24 oktober 2016
Vonnis in de strafzaak van:
het openbaar ministerie
tegen
Maatschap [verdachte],
Gevestigd te [adres], [vestigingsplaats].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft – na verwijzing door de economische politierechter te Assen op 10 augustus 2015 – plaatsgevonden op 15 april 2016 en 10 oktober 2016. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede.
De economische politierechter heeft in dit vonnis de onder de verschillende parketnummers tenlastegelegde feiten als volgt genummerd:
84.034952-13 = feit 1,
84.102396-15 = feit 2,
08.995250-16 = feit 3.
De officier van justitie, mr. C.F. van Drumpt, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake van feit 1 primair, tot een geldboete ter hoogte van € 1000,- , welke niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders zal gelasten, omdat de verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ten aanzien van feit 2 en feit 3 heeft de officier van justitie gevorderd de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf.

TENLASTELEGGING

De verdachte is - na wijziging ter terechtzitting ten aanzien van feit 1 en 2 - ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 23 mei 2012 te Assen, al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 7 eerste lid juncto artikel 6 derde lid onder c van de Diergeneesmiddelenwet, (thans zijnde de Wet dieren) immers heeft zij, verdachte, alstoen, aldaar, kuikens afgevoerd naar de slacht terwijl de in acht te nemen wachttermijn van 5 dagen voor de slacht van vlees afkomstig van kippen, zoals vermeld in het voorschrift behorende hij het geregistreerde
diergeneesmiddel Doxylin WSP REG NL 8753, niet in acht was genomen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 11 april 2012 tot en met 23 mei 2012 te Assen, al dan niet opzettelijk, als houder van dieren, zijnde kuikens die werden
gehouden voor de productie van levensmiddelen, geen administratie zoals bedoeld in artikel 96 eerste lid van de Diergeneesmiddelenregeling heeft gevoerd voor het diergeneesmiddel Doxylin WSP REG NL 8753 waarvoor een wachttermijn voor de slacht van vlees afkomstig van kippen van 5 dagen gold;
2.
verdachte op of omstreeks 17 april 2014, althans in de maand april 2014 in de gemeente Assen, al dan niet opzettelijk een of meer vleeskuiken(s) heeft aangeboden en/of heeft afgeleverd voor de slacht als voedselproducerend dier, als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van Verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong,
tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004
van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152), terwijl het vlees van dat dier een farmacologisch actieve werkzame stof bevatte, te weten Doxycycline, dat het maximum
residulimiet (MRL) van 100 ug/kg voor pluimvee (spier) als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van die verordening, overschreed;
- het residugehalte bedroeg (ongeveer) 187 ug/kg;
3.
zij in het kalenderjaar 2013 te Assen, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk op een bedrijf met brs nummer 200714185 gelegen aan de Hoofdvaartsweg nummer 184, gemiddeld 73.259 vleeskuikens heeft gehouden, in elk geval een groter aantal vleeskuikens heeft gehouden, dan het op dat bedrijf rustende pluimveerecht.

DE FORMELE VRAGEN

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De economische politierechter is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde het volgende aangevoerd.
Gezien de opgelegde randvoorwaardenkorting van 5 % voor het jaar 2012 op te verlenen rechtstreekse betalingen, is het una via-beginsel geschonden en dient de officier van justitie ten aanzien van feit 1 niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat het niet-ontvankelijkheidsverweer dient te worden verworpen en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft verleden jaar een arrest gewezen waaruit blijkt dat een korting op subsidierechten wel punitief is en dat het openbaar ministerie in een dergelijk geval niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit is anders dan het Hof Den Bosch dat aan de hand van de ‘Engel criteria’ heeft betoogd dat subsidiekorting geen straf is en anders dan hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over (soortgelijke) kwesties heeft gezegd. Dit resulteert in de conclusie dat een korting op landbouwsubsidies geen bestraffing is en dat de opgelegde randvoorwaardenkorting mitsdien niet maakt dat het una via-beginsel wordt geschonden. Mochten er bij de economische politierechter vragen rijzen over deze kwestie, dan dienen deze te worden voorgelegd aan het HvJEU, op grond van artikel 267 VWEU.
Het oordeel van de economische politierechter
De verdediging heeft een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens schending van het una via-beginsel.
Het gaat hierbij om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat de Staatssecretaris van Economische Zaken aan verdachte een op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 een randvoorwaardenkorting van 5% heeft vastgesteld op de aan verdachte voor het jaar 2012 te verlenen rechtstreekse betalingen, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van het onder parketnummer 84.034952-13 tenlastegelegde feit.
Voor de vraag of en in hoeverre er een gelijkenis bestaat tussen deze strafrechtelijke vervolging en de procedure die heeft geleid tot oplegging van de randvoorwaardenkorting van 5%, slaat de economische politierechter acht op de vergelijkingsfactoren die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en art. 313 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394).
Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van de randvoorwaardenkorting van 5% en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de verdachte verweten gedraging is immers identiek, te weten (onder meer) het niet voldoen aan de verplichting voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven om toevoegingsmiddelen voor diervoeders en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en biociden correct toe te passen, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bescherming van de volksgezondheid. Daarbij komt dat zowel de randvoorwaardenkorting van 5% als de strafrechtelijke sanctie op grond van de Wet Economische Delicten een sterk ordeningsrechtelijk karakter dragen.
Daarnaast geldt dat voor de verdachte de gevolgen van de oplegging van de randvoorwaardenkorting van 5% en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de verdachte kunnen leiden tot een oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een situatie voordoet die op gespannen voet staat met het aan artikel 68 Sr en artikel 50 Handvest van grondrechten van de EU ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat zich hier niet een situatie voordoet die op gespannen voet staat met het aan artikel 68 Sr en artikel 50 Handvest ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel. Voor dat standpunt is verwezen naar het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch d.d. 10-02-2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:375) en de daarin toegepaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (“Bonda” zaak [C-489/10] en Äkerberg Fransson [C-617/10]).
De argumenten die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de korting op verleende GLB-subsidie geen (strafrechtelijke dan wel administratiefrechtelijke) sanctie opleveren, doen de economische politierechter echter sterk denken aan het schilderij van René Magritte, bekend onder de naam “Ceci n'est pas une pipe”. De economische politierechter komt tot het oordeel dat de maatregel van de Staatssecretaris van Economische Zaken wel degelijk een overwegend punitief karakter draagt.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de economische politierechter dat het opleggen van een straf voor feit 1 een inbreuk zou vormen op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden bestraft voor hetzelfde feit, zoals neergelegd in artikel 50 Handvest van grondrechten van de EU, welk beginsel ook ten grondslag ligt aan artikel 68 Sr (zie verder ook het arrest van de Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25-11-2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:8975)
Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

BEWEZENVERKLARING

De economische politierechter acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte als feit 2 en 3 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
2.
verdachte op 17 april 2014 in de gemeente Assen, een vleeskuiken heeft aangeboden en/of heeft afgeleverd voor de slacht als voedselproducerend dier, als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van Verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152), terwijl het vlees van dat dier een farmacologisch actieve werkzame stof bevatte, te weten Doxycycline, dat het maximum residulimiet (MRL) van 100 ug/kg voor pluimvee (spier) als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van die verordening, overschreed;
- het residugehalte bedroeg (ongeveer) 187 ug/kg;
3.
zij in het kalenderjaar 2013 te Assen, op een bedrijf met brs nummer 200714185 gelegen aan de Hoofdvaartsweg nummer 184, gemiddeld 73.259 vleeskuikens heeft gehouden, in elk geval een groter aantal vleeskuikens heeft gehouden, dan het op dat bedrijf rustende pluimveerecht.
In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij dit vonnis. De in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden zijn redengevend voor deze beslissing.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de economische politierechter dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

Strafbaarheid VAN HET FEIT

Het bewezen verklaarde levert op:
2.
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.7, eerste en tweede lid, Wet dieren,
strafbaar gesteld bij artikel 1 juncto 2 van de Wet op de economische delicten,
3.
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet,
strafbaar gesteld bij artikel 1a juncto 2 van de Wet op de economische delicten.
De bewezenverklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dan ook strafbaar.

motivering van straf of maatregel

Ten aanzien van feit 2 en feit 3 heeft de officier van justitie gevorderd de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de economische politierechter de na te noemen beslissing passend: schuldigverklaring zonder toepassing van straf.
De beslissing berust, naast de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 9a, 62, 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1, 1a, 2, 6 van de Wet op de economische delicten.

Beslissing

Feit 1
De economische politierechter vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking, en beslist als volgt.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Feit 2 en 3
Het onder 2 en 3 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is strafbaar.
Het meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de economische politierechter spreekt de verdachte daarvan vrij.

Feit 2:Schuldigverklaring zonder toepassing van straf,

Feit 3:Schuldigverklaring zonder toepassing van straf.
Aldus gewezen door mr. F. Koster, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. de Haan-Geertsema als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2016.